Dit is het vervolg van de kunstgeschiedenis, wilt u deel I eerst bekijken klik dan op deze link. Ook vindt u vaak links naar vooral wikipedia pagina’s. Deze bevatten vaak lijsten met namen waarvan sommige in het rood staan, wilt u toch meer weten over die persoon of dat onderwerp zoek het dan op in een anderstalige wikipedia (De Engels- of Spaanstalige wiki’s zijn veel uitgebreider). Een goed en gratis vertaal programma is bijvoorbeeld Deepl Translate of het iets mindere Google translate. (dit is geen reclame ik wil u alleen de weg wijzen naar een goede vertaler, meer niet).
We zijn inmiddels belandt in de 15e eeuw en gaan van hieruit verder tot dat wat de 20ste eeuw ons te bieden had. Begonnen we in deel I met Adam, hier in deel II beginnen we met…… Venus.

Wat u interesseert:
Kunst van de Moderne Tijd
De kunst van de moderne tijd, niet te verwarren met moderne kunst, die vaak als synoniem voor hedendaagse kunst wordt gebruikt, ontwikkelde zich tussen de 15e en de 18e eeuw. De Vroegmoderne tijd bracht radicale politieke, economische, sociale en culturele veranderingen: de consolidatie van gecentraliseerde staten betekende de vestiging van het absolutisme; nieuwe geografische ontdekkingen – vooral het Amerikaanse continent – openden een tijdperk van territoriale en commerciële expansie en markeerden het begin van het kolonialisme; de uitvinding van de boekdrukkunst leidde tot een ruimere verspreiding van de cultuur, die voor allerlei soorten publiek toegankelijk werd; de godsdienst verloor het overwicht dat zij in de middeleeuwen had, wat in de hand werd gewerkt door de opkomst van het protestantisme; terzelfder tijd kwam het humanisme op als een nieuwe culturele stroming, die plaats maakte voor een meer wetenschappelijke opvatting van de mens en het universum.
De oorsprong van de kunstgeschiedenis als zodanig gaat terug tot de 16e eeuw, waarbij de ‘Le Vite de’ più eccellenti pittori, scultori, e architettori da Cimabue insino a’ tempi nostri‘ (Het leven van de meest uitmuntende Italiaanse architecten, schilders, beeldhouwers van Cimabue tot onze tijd) van de schilder en architect Giorgio Vasari worden beschouwd als de begintekst van de historiografische studie van de kunst. De door de Florentijnse geleerde gevolgde methode was de biografie van de kunstenaar. Deze methode werd toegepast tot in de 18e eeuw, toen de Duitse historicus Johann Joachim Winckelmann het initiatief nam tot een nieuwe vorm van kunstanalyse, waarbij werd gezocht naar stilistische evolutie in de ontwikkeling van beschavingen.
Renaissance
De renaissance is ontstaan in Italië (Florence, Rome en Venetië), in de 15e eeuw (Quattrocento) waarna het zich, tot aan het begin van de 16e eeuw, over de rest van Europa verspreidt. De meeste Italiaanse kunstenaars lieten zich inspireren door de klassieke Grieks-Romeinse kunst en daarom werd het een artistieke “renaissance” (heropleving, wedergeboorte) genoemd na het middeleeuwse obscurantisme. De noordelijke kunstenaars daarentegen streefden er niet naar de waarden van het oude Griekenland en Rome te doen herleven, zoals de Italianen. Voor het eerst sinds de oudheid werd de kunst overtuigend levensecht. Naast het antieke verleden bestudeerden de Renaissance-kunstenaars ook de natuur en kregen zij inzicht in het menselijk lichaam, de dieren, de planten, de ruimte, het perspectief en de kwaliteiten van het licht. Zonder af te zien van religieuze thema’s werd meer belang gehecht aan de weergave van de mens en zijn omgeving, en verschenen nieuwe thema’s zoals mythologie en geschiedenis, alsook nieuwe genres zoals het landschap, het stilleven en zelfs het naakt. Schoonheid was niet langer symbolisch, zoals in de middeleeuwen, maar werd een meer rationeel en afgemeten bestanddeel, gebaseerd op harmonie en proportie. Elke kunstenaar ontwikkelde zijn eigen beeldtaal, beïnvloed door zijn voorgangers en tijdgenoten.
De Vroege Renaissance was een periode van grote creatieve en intellectuele activiteit, waarin kunstenaars zich volledig losmaakten van de parameters van de Byzantijnse kunst. De renaissance wordt gekenmerkt door een golf van belangstelling voor klassieke literatuur, filosofie en kunst, de bloei van de handel, de ontdekking van nieuwe continenten en nieuwe uitvindingen. Er was een heropleving van de belangstelling voor de kunst en literatuur van het oude Rome, en de studie van oude Griekse en Latijnse teksten zette aan tot concepten van individualisme en rede, die bekend werden als het humanisme. Humanisten beschouwden het leven in het heden en benadrukten het belang van individueel denken, wat de benadering van kunstenaars beïnvloedde.

In de architectuur werden klassieke modellen teruggewonnen, herwerkt met een meer naturalistisch en wetenschappelijk concept: het gebruik van de halfronde boog, het tongewelf, de halve koepel en de klassieke ordes (Dorische, Ionische, Corinthische en Composietische) werden nieuw leven ingeblazen. De structuur van het gebouw was gebaseerd op mathematische verhoudingen, waarbij gestreefd werd naar perfectie van de vorm, terwijl tegelijkertijd de helderheid en de doorzichtigheid van de ruimten werden vergroot. In het Quattrocento ontwikkelde de architectuur zich in Florence: Filippo Brunelleschi (koepel van Santa Maria del Fiore, Basiliek van San Lorenzo), Leon Battista Alberti (Basiliek van San Andreas in Mantua); terwijl in het Cinquecento het artistieke centrum zich verplaatste naar Rome: Bramante (San Pietro in Montorio, St Pieter Basiliek in het Vaticaan), Antonio da Sangallo (Palazzo Farnese). In deze tijd werd tuinieren steeds populairder en begon het te worden opgevat als een gestructureerd ontwerp, wat aanleiding gaf tot de zogenaamde “Italiaanse tuin“, met zijn geometrische compositie, gebouwd op terrassen met trappen (Belvedere Garden, Bramante; Villa Madama, Rafaël). Buiten Italië ontwikkelde de renaissance zich vooral in Frankrijk, met het werk van Philibert Delorme; in Duitsland kwam zij pas in het midden van de 16e eeuw, met het kasteel van Heidelberg en, vooral aan het eind van de eeuw, in Beieren; in de Nederlanden was de Italiaanse invloed vooral merkbaar in de decoratie van bouwwerken die nog gotisch van stijl waren; In Engeland ontwikkelde de Tudorstijl zich vooral in de bouw van burgerpaleizen, gekenmerkt door het gebruik van de Tudorboog; in Rusland werd de Italiaanse renaissance, geïntroduceerd door Aristotile Fioravanti, aangepast aan de typisch Russische Byzantijnse stijl, zoals in het prachtige ensemble van het Kremlin. In Spanje ontwikkelden zich verschillende stijlen: het platereske, gekenmerkt door het gebruik van almohadilla gevels (almohadilla = (hoofd)kussen), zuilen, balustrades en grotesken versieringen (Alonso Covarrubias, Diego de Siloé); en het purisme, meer gericht op de rationele structuur van het gebouw, waarbij de uitbundige versieringen van het platereske werden losgelaten (Rodrigo Gil de Hontañón, Andrés de Vandelvira).
Ook de beeldhouwkunst streefde naar de geïdealiseerde perfectie van het classicisme, hoewel de kromlijnige elegantie en slanke proporties van de internationale gotiek tot in de 16e eeuw bleven bestaan. Edele materialen zoals marmer en brons werden gebruikt, met een bijzondere smaak voor monumentale vormen. Naast religieuze thema’s werden portretten ontwikkeld, in buste- of ruiterfiguren, in de stijl van het oude Rome. Bijzonder opmerkelijk waren: Lorenzo Ghiberti, Jacopo della Quercia, Luca della Robbia, Andrea Verrocchio en vooral Donatello (David, 1409; Judith en Holofernes, 1455-1460); en, buiten Italië, Michel Colombe in Frankrijk, Peter Vischer in Duitsland, en Felipe Bigarny, Bartolomé Ordóñez en Damián Forment in Spanje.

De schilderkunst onderging een opmerkelijke evolutie ten opzichte van de middeleeuwse vormen, met naturalistische vormen en wereldse of mythologische thema’s naast religieuze. De studies van het perspectief maakten het mogelijk werken te maken met een groot realistisch effect, gebaseerd op wiskundige verhoudingen, met name het gebruik van de “gulden snede” naar aanleiding van de studie gepubliceerd door Luca Pacioli (De Divina Proportione, 1509). In het midden van de 15e eeuw verwondereden de Italiaanse schilders zich over de empirische studie van de natuur en de menselijke samenleving, en over de diepe kleuren die noordelijke kunstenaars konden bereiken met hun verder ontwikkelde olieverf, terwijl zij nog fresco en tempera gebruikten. Een van de belangrijkste exponenten ervan was Leonardo da Vinci, een veelzijdig genie dat het sfumato of “luchtperspectief” introduceerde, met werken als De Maagd op de Rotsen(1483), Het Laatste Avondmaal (1495-1497), La Gioconda (1503), enz. Een andere belangrijke naam was Rafaël, meester van het serene en evenwichtige classicisme, met een perfecte picturale uitvoering, zoals blijkt uit zijn fresco’s in de Vaticaanse vertrekken. Andere opmerkelijke kunstenaars waren: Masaccio, Fra Angelico, Paolo Ucello, Andrea del Castagno, Perugino, Piero della Francesca, Benozzo Gozzoli, Domenico Ghirlandaio, Botticelli, Andrea del Verrocchio, Luca Signorelli, Andrea Mantegna, Giovanni Bellini, Antonello da Messina, enz. Belangrijke noordelijke kunstenaars zijn onder andere Jeroen Bosch, bekend om zijn surrealistische schilderijen vol hybride wezens zoals De Tuin der Lusten; Matthias Grünewald, Albrecht Dürer (die de nieuwe kunst van het prenten maken naar een nieuw niveau, portretschilder, bracht) , <Hans Holbein de Jonge en Lucas Cranach de Oude in Duitsland; Quinten Massys en Pieter Brueghel in Holland; en Pedro Berruguete, Alejo Fernández, Vicente Masip, Juan de Juanes, Pedro Machuca en Luis de Morales in Spanje.

De hoogrenaissance vond plaats aan het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw en werd beïnvloed door het feit dat, toen de pauselijke macht in Rome zich stabiliseerde, verscheidene pausen kunst en architectuur in opdracht gaven, vastbesloten om de vroegere glorie van de stad te doen herleven. Rafaël en Michelangelo maakten enorme en grootse projecten voor de pausen. Het beroemdste kunstwerk uit dit deel van de Renaissance is waarschijnlijk het plafond van de Sixtijnse Kapel.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
De decoratieve kunst bloeide op als gevolg van de smaak voor luxe van de nieuwe gegoede klassen: de meubelmakerij ontwikkelde zich, vooral in Italië en Duitsland, met de techniek van de marqueterie, het inleggen van hout in verschillende tinten om lineaire effecten of bepaalde afbeeldingen te produceren. Wandtapijten waren prominent in Vlaanderen, met werken gebaseerd op schetsen ontwikkeld door schilders zoals Bernard van Orley. Keramiek werd in Italië geproduceerd met geglazuurde vernissen, waarmee schitterende tinten werden verkregen met een groot effect. Glas werd met name in Venetië (Murano) ontwikkeld, soms versierd met gouddraad of strengen gekleurd glas. Goud- en zilverwerk werd gecultiveerd door beeldhouwers als Lorenzo Ghiberti, met stukken van grote virtuositeit en hoge kwaliteit, vooral emaille en cameeën. Met de uitvinding van de boekdrukkunst ontwikkelde de grafische kunst zich en verschenen of werden de meeste gravuretechnieken geperfectioneerd: diepdruk (ets, aquatint, gravure met burijn, mezzotint of drogenaaldgravure), linoleumsnede, houtsnede, enz.

De literatuur van de Renaissance ontwikkelde zich rond het humanisme, de nieuwe theorie die de oorspronkelijke rol van de mens benadrukte boven alle andere overwegingen, vooral religieuze. In deze tijd kreeg de wereld van de letteren een grote impuls met de uitvinding van de drukpers door Gutenberg, die de literatuur voor een groter publiek toegankelijk maakte. Dit leidde tot een grotere aandacht voor orthografie en linguïstiek, met het ontstaan van de eerste grammaticasystemen in de volkstalen (zoals de Spaanse grammatica van Elio Antonio de Nebrija) en de eerste nationale taalacademies. Van de literaire figuren uit deze periode springen de volgende in het oog: Angelo Poliziano, Matteo Maria Boiardo, Ludovico Ariosto, Jacopo Sannazaro, Pietro Bembo, Baldassare Castiglione, Torquato Tasso, Thomas More, Desiderius Erasmus van Rotterdam, François Rabelais, Pierre de Ronsard, Michel de Montaigne, Edmund Spenser, Luís de Camões, enz. In Spanje begon een gouden eeuw van literatuur, die zou duren tot de 17e eeuw: De poëzie, beïnvloed door de Italiaanse stil nuovo, omvatte de figuren van Garcilaso de la Vega, Fray Luis de León, San Juan de la Cruz en Santa Teresa de Jesús; in proza ontstonden ridderboeken (Amadís de Gaula, 1508) en het picareske genre begon met de Lazarillo de Tormes (1554), terwijl het werk van Miguel de Cervantes, het grote genie van de Spaanse letteren, auteur van de onsterfelijke Don Quichot (1605), tot bloei zou komen.
Het renaissancetheater markeerde ook de overgang van theocentrisme naar antropocentrisme, met meer naturalistische werken, met een historisch aspect, die de dingen trachtten weer te geven zoals ze zijn. Het doel was de werkelijkheid terug te vinden, het leven in beweging, de menselijke figuur in de ruimte, in drie dimensies, door ruimtes met illusionistische effecten te creëren, in trompe-l’œil. De theaterregeling, gebaseerd op drie eenheden (actie, ruimte en tijd), ontstond op basis van de Poëtica van Aristoteles, een theorie die door Lodovico Castelvetro werd geïntroduceerd. Rond 1520 ontstond in Noord-Italië de Commedia dell’arte, met geïmproviseerde teksten in dialect, met veel gebruik van mime, en met archetypische personages als Harlekijn, Colombina, Pulcinella (in Frankrijk Guignol genoemd), Pierrot, Pantalone,Pagliaccio, enz. De belangrijkste toneelschrijvers waren Niccolò Machiavelli, Pietro Aretino, Bartolomé Torres Naharro, Lope de Rueda en Fernando de Rojas, met zijn grote werk La Celestina (1499). In Engeland was het Elizabethaanse theater voortreffelijk, met auteurs als Christopher Marlowe, Ben Jonson, Thomas Kyd en, vooral, William Shakespeare, het grote universele genie der letteren (Romeo en Julia, 1597; Hamlet, 1603; Othello, 1603; Macbeth, 1606).
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Renaissancemuziek betekende de inwijding van de polyfonie, evenals de bevestiging van de instrumentale muziek, die zou evolueren naar het moderne orkest. Het madrigaal verscheen als een profaan genre dat tekst en muziek combineerde, en was de paradigmatische uiting van renaissancemuziek. In 1498 bedacht Ottaviano Petrucci een aan muziek aangepast druksysteem, in notenbalken, waarmee men muziek begon uit te geven. Belangrijke componisten uit de Renaissance waren Orlandus Lassus, Carlo Gesualdo, Giovanni Gabrieli, Tomás Luis de Victoria, Cristóbal de Morales, Claudio Monteverdi en Giovanni Pierluigi da Palestrina. De opera ontstond aan het eind van de 16e eeuw, op initiatief van een kring van geleerden (de Camerata Fiorentina) die, toen zij ontdekten dat in het oude Griekse theater werd gezongen, het idee hadden opgevat om dramatische teksten op muziek te zetten. De eerste opera was Daphne (1594, Grieks mythologisch drama dat verloren is gegaan) van Jacopo Peri, gevolgd door Euridice (1600) van dezelfde auteur; in 1602 schreef Giulio Caccini nog een Euridice; en in 1607 componeerde Claudio Monteverdi La favola d’Orfeo, waarin hij een muzikale inleiding toevoegde die hij een symfonie noemde, en de gezongen structuren in aria’s verdeelde.
De dans van de Renaissance kende een grote opleving, opnieuw door de overheersende rol van de mens boven de religie, zozeer zelfs dat deze periode door veel auteurs als de geboorte van de moderne dans wordt beschouwd. Het ontwikkelde zich vooral in Frankrijk – waar het ballet-comique werd genoemd – in de vorm van gedanste verhalen gebaseerd op klassieke mythologische teksten, en werd vooral bevorderd door koningin Catharina de Medici. Het eerste ballet wordt algemeen beschouwd als het Ballet comique de la Reine Louise (1581), van Balthazar de Beaujoyeulx. De belangrijkste vormen uit die tijd waren de gaillarde, de pavane en de tourdion. De eerste verhandelingen over dans verschenen in deze tijd: Domenico da Piacenza schreef De arte saltandi et choreas ducendi, die beschouwd wordt als de eerste choreograaf in de geschiedenis; Thoinot Arbeau stelde een verzameling samen van Franse volksdansen (Orchesographie, 1588).
Maniërisme
Het maniërisme brak met de idealen van harmonie en een rationele benadering van de kunst in de hoog-Renaissance, en koos voor overdreven vormen, langgerekte proporties en levendigere kleuren. Het maniërisme ontwikkelde zich in Italië tussen 1510 en 1520, onder kunstenaars die originaliteit boven alles stelden. De naam van deze stroming komt van het Italiaanse maniera, wat ‘stijl’ of ‘manier’ betekent. Het woord was bedoeld om de standaard van uitmuntendheid aan te geven die tijdens de Hoog-Renaissance was bereikt en waaraan alle kunst zich nu zou moeten houden, maar in de praktijk leidde het tot stilering en kunst ‘om de kunst te tonen’, soms met groot succes, een voorbeeld hiervan is Rafaëls leerling Giulio Romano. Het maniërisme wordt ook meer algemeen gebruikt om een periode aan te duiden die volgt op de renaissance en voorafgaat aan de barok.

Het maniërisme ontstond als een evolutie van de vormen van de renaissance, het liet de natuur als inspiratiebron achter zich ten voordele van een meer emotionele en expressieve toon, waarbij de subjectieve interpretatie van het kunstwerk door de kunstenaar aan belang won. De architectuur kreeg een meer dramatisch en gespannen evenwicht, met de veelzijdige kunstenaar Michelangelo, auteur van de apsis en de koepel van de Sint Pieter in het Vaticaan; Jacopo Vignola (kerk van het Gesù); en Andrea Palladio, schepper van zijn eigen stijl (Palladianisme), zoals we zien in de Basiliek van Vicenza, de Villa Capra (de Rotonda genoemd), San Giorgio Maggiore in Venetië, enz. In Frankrijk ontstond de opmerkelijke School van Fontainebleau. In Spanje ontstond de Herreriaanse architectuur (van Juan de Herrera), een sobere en eenvoudige stijl, met eenvoudige vormen en zonder versieringen, in overeenstemming met de toen heersende contrareformatie; haar grootste wapenfeit was het klooster van El Escorial.
De beeldhouwkunst is opnieuw een weerspiegeling van het pessimisme dat de Italiaanse samenleving in de tweede helft van de 16e eeuw beheerste, met een kunst waarin de werkelijkheid naar believen wordt vervormd, waarbij de sentimentele expressie van de kunstenaar overheerst, met gestileerde figuren in gewelddadige houdingen en dramatische attitudes. Michelangelo’s werk valt opnieuw op, met werken van gespannen dynamiek waarin de uitdrukking van de afgebeelde persoon opvalt: Pietà (1501), <David (1501-1504), Mozes (1513-1515), Grafmonument van de Medicis (1520-1534), enz. Andere belangrijke beeldhouwers waren: Baccio Bandinelli, Benvenuto Cellini, Giambologna en Jacopo Sansovino; en, buiten Italië, Jean Goujon en Germain Pilon in Frankrijk, Adriaen de Vries in Vlaanderen, Hubert Gerhard in Duitsland, en Alonso Berruguete, Juan de Juni en Gaspar Becerra in Spanje.
De maniëristische schilderkunst was grilliger en extravaganter, met een voorliefde voor golvende en gestileerde vormen, een vervorming van de werkelijkheid, met vervormde perspectieven en gimmickachtige sferen. Michelangelo (auteur van de decoratie van de Sixtijnse Kapel), gevolgd door Bronzino, Andrea del Sarto, Pontormo, Correggio, Parmigianino, Giorgione, Titiaan, Veronese, Tintoretto, Jacopo Bassano, Giuseppe Arcimboldo, enz. kwamen op de eerste plaats, zoals in de andere kunsten. Vermeldenswaard zijn Maarten van Heemskerck en Abraham Bloemaert in Nederland, en Bartholomeus Spranger in Duitsland. In Spanje, Juan Fernández de Navarrete, Alonso Sánchez Coello, Juan Pantoja de la Cruz en vooral El Greco, een uitzonderlijke kunstenaar die een persoonlijke en unieke stijl creëerde, met een sterk expressionistisch gevoel.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Barok
Barok ontwikkelde zich tussen de 17e en het begin van de 18e eeuw. Het was een periode van onstuimige veranderingen, van grote politieke en religieuze geschillen, waarbij een tweedeling ontstond tussen de katholieke contrareformatorische landen, waar de absolutistische staat werd verstevigd, en de protestantse landen, meer parlementair ingesteld waren. Deze contrareformatie was door het katholieke geloof ingezet om de groeiende populariteit van het protestantisme een halt toe te roepen. Ook wetenschappelijk veranderde er veel door toepassing van een aantal nieuwe uitvindingen en (daaruit voortkomende nieuwe) ontwikkelingen, zoals de telescoop of de microscoop. De kunst werd verfijnder en sierlijker, met het voortbestaan van een zeker classicistisch rationalisme, maar met meer dynamische en dramatische vormen, met een voorliefde voor het verrassende en anekdotische, voor optische illusies en effecten. De naam barok is wellicht afgeleid van “barocco”, het Portugese woord voor misvormde parel, en het beschrijft kunst die emotie, dynamiek en drama combineerde met krachtige kleuren, realisme en sterke tonale contrasten. Tussen 1545 en 1563 werd tijdens het Concilie van Trente besloten dat religieuze kunst vroomheid, realisme en nauwkeurigheid moest aanmoedigen en, door de aandacht en empathie van de kijkers te trekken, de katholieke kerk moest verheerlijken en het imago van het katholicisme moest versterken. In de volgende eeuw omarmden en ontwikkelden de radicaal nieuwe stijlen van de barokkunst de modellen van de hoog-renaissance, en sloegen nieuwe wegen in, zowel de religieuze kunst als in nieuwe variëteiten van de wereldlijke kunst, vooral het landschap werd belangrijk. De barok en haar late variant, de rococo, waren de eerste echt wereldwijde stijlen in de kunst, en domineerden meer dan twee eeuwen kunst en architectuur in Europa, Latijns-Amerika en daarbuiten van circa 1580 tot circa 1750. Ontstaan in de schildersateliers van Bologna en Rome in de jaren 1580 en 1590, en in de Romeinse ateliers voor beeldhouwkunst en architectuur in de tweede en derde decennia van de 17e eeuw, verspreidde de barok zich snel over Italië, Spanje en Portugal, Vlaanderen, Frankrijk, Nederland, Engeland, Scandinavië en Rusland, en ook naar Centraal- en Oost-Europese centra van München (Duitsland) tot Vilnius (Litouwen). De Portugese, Spaanse en Franse keizerrijken en het Nederlandse handelsnetwerk speelden een hoofdrol bij de verspreiding van de twee stijlen naar Amerika en koloniaal Afrika en Azië, naar plaatsen als Lima, Mozambique, Goa en de Filippijnen.

De barokke architectuur, is een klassieke stijl, die meer dynamische vormen aan nam, met meer uitbundige versieringen en een scenografisch gevoel voor vormen en volumes. Het modelleren van de ruimte werd belangrijker, met een voorkeur voor concave en convexe krommingen en met bijzondere aandacht voor optische effecten (trompe-l’œil) en het gezichtspunt van de toeschouwer. Naast het gebouw zelf speelt ook de ruimte waarin het werd geplaatst een rol. Barokke gebouwen proberen de aandacht van de kijker te trekken en hun omgeving te domineren, of het nu op kleine schaal is zoals de San Carlo alle Quattro Fontane in Rome, of op massieve schaal zoals de nieuwe gevel van de kathedraal van Santiago de Compostela, ontworpen om boven de stad uit te torenen. Evenals in de voorgaande periode was Italië weer de drijvende kracht achter de nieuwe stijl: Gian Lorenzo Bernini was een van de grootste exponenten ervan en de belangrijkste architect van het monumentale Rome dat wij vandaag kennen (zuilengalerij op het Sint-Pietersplein, de baldakijn van de Sint-Pieter, de Sint-Andreas op de Quirinaal, het Palazzo Chigi-Odescalchi); Francesco Borromini is een andere grote naam uit die tijd, auteur van de kerken van San Carlo alle Quattre Fontane en Sant’Ivo alla Sapienza; Pietro da Cortona, Baldassare Longhena, Filippo Juvara en Guarino Guarini vielen ook op. In Frankrijk begon onder het bewind van Lodewijk XIV een reeks uitbundige constructies: de façade van het Louvre-paleis, door Louis Le Vau en Claude Perrault; het paleis van Versailles, door Le Vau en Jules Hardouin-Mansart, het Château de Maisons, het Château de Vaux-le-Vicomte, de zuilengalerij van het Louvre of de Dôme des Invalides. In Oostenrijk was het Johann Bernhard Fischer von Erlach, de auteur van de kerk van St. Carolus Borromeüs in Wenen, die een uitmuntend werk leverde. In Engeland moet de St Paul’s Cathedral van Christopher Wren in Londen zeker genoemd worden. In Spanje werd de architectuur in de eerste helft van de 17e eeuw beïnvloed door het Herreriaanse erfgoed, met Juan Gómez de Mora als een leidende figuur, terwijl in de tweede helft van de eeuw de Churriguereske stijl (van José Benito Churriguera) ontstond, gekenmerkt door uitbundige versieringen en het gebruik van Salomonische zuilen (Retablo Mayor de San Esteban de Salamanca).
De beeldhouwkunst kreeg hetzelfde dynamische, golvende, expressieve, ornamentele karakter, met de nadruk op beweging en expressie, met een naturalistische basis maar vervormd naar de grillen van de kunstenaar. In Italië viel Bernini weer op, auteur van werken als Apollo en Daphne (1622-1625), Extase van de heilige Teresa (1644-1652), Dood van de zalige Ludovica Albertoni (1671-1674), enz. In Frankrijk waren François Girardon, Antoine Coysevox en Pierre Puget voortreffelijk. In Spanje overleefde de religieuze beeldtaal van het gotische erfgoed, waarbij Gregorio Fernández, Juan Martínez Montañés, Alonso Cano, Pedro de Mena, Francisco Salzillo, enz. opvielen.
De schilderkunst ontwikkelde zich in twee tegengestelde richtingen: naturalisme, gebaseerd op de strikte natuurlijke werkelijkheid, met een voorliefde voor clair-obscur, het zogenaamde tenebrisme, waaronder Caravaggio, Orazio en Artemisia Gentileschi, Pieter van Laer, Adam Elsheimer, Georges de La Tour en de gebroeders Le Nain; en het classicisme, dat even realistisch is maar met een meer intellectuele en geïdealiseerde opvatting van de werkelijkheid, zoals Annibale Carracci, Guido Reni, Domenichino, Guercino, Giovanni Lanfranco, Nicolas Poussin, Claude Lorrain, Hyacinthe Rigaud, enz. In de zogenaamde “volle barok” (tweede helft van de 17e eeuw), met zijn decoratieve stijl en het overwicht van muurschilderingen, vielen Pietro da Cortona, Andrea Pozzo, Luca Giordano en Charles Le Brun op. Naast deze stromingen waren er een oneindig aantal scholen, stijlen en auteurs van zeer verschillende stijlen, waarbij twee regionale scholen in het oog springen: de Vlaamse (Peter Paul Rubens, Anton Van Dyck, Jacob Jordaens, Frans Snyders), en de Hollandse (Rembrandt, Jan Vermeer, Frans Hals). In Spanje viel de uitzonderlijke figuur van Diego Velázquez op (De smederij van Vulcanus, 1630; De overgave van Breda, 1635; Venus in de spiegel, 1650; Las Meninas, 1656; De spinners, 1657), evenals die van José de Ribera, Francisco Ribalta, Alonso Cano, Francisco de Zurbarán, Juan de Valdés Leal en Bartolomé Esteban Murillo.
![]() |
![]() |
Op het gebied van de industriële kunst was de meubelmakerij bijzonder opmerkelijk en bereikte het hoogste kwaliteitsniveau, vooral in Frankrijk, dankzij het werk van André-Charles Boulle, schepper van een nieuwe techniek om metalen (koper, tin) op organische materialen (schildpad, paarlemoer, ivoor) aan te brengen of omgekeerd. Tot zijn werken behoren de twee ladenkasten in het Trianon van Versailles en het slingeruurwerk met de strijdwagen van Apollo in Fontainebleau. Tapijtwerk, goudsmeedwerk, vooral de “harde stenen” in Florence, of het keramiek en glas, dat in Bohemen belangrijk werd, waren ook uitstekend. Barokke meubels konden net zo bombastisch zijn als de kamers die ze moesten sieren, en hun motieven en technieken werden zorgvuldig afgestemd op het algemene decoratieve programma van de architect.

De complexe wandtapijten van Gobelins waren voorzien van scènes geïnspireerd op de klassieke oudheid, en de manufactuur Savonnerie produceerde grote, zeer gedetailleerde tapijten voor het Louvre. Deze tapijten met zwarte of gele achtergrond hadden een centraal motief of een medaillon. Chinees porselein, Delfts blauw en spiegels, vervaardigd in Saint-Gobain (Frankrijk), verspreidden zich snel in alle prinselijke paleizen en aristocratische residenties in Frankrijk. Tijdens het bewind van Lodewijk XIV worden grote spiegels boven schouwen geplaatst, en deze trend zal nog lang na de barok aanhouden.

De barokliteratuur werd gekenmerkt door pessimisme, met een visie op het leven als een strijd, een droom of een leugen, waarin alles vluchtig en vergankelijk is. De stijl was weelderig en sierlijk, met een sterk adjectivisch en metaforisch taalgebruik. Aanvankelijk waren er verschillende stromingen: het euphuïsme in Engeland (John Lyly, Robert Greene), het preciosisme in Frankrijk (Vincent Voiture), het marinisme in Italië (Giambattista Marino), die Erste (Martin Opitz, Angelus Silesius, Andreas Gryphius) en de Zweite Sshlesische Schule (Daniel Casper von Lohenstein, Hans Jakob Christoph von Grimmelshausen) in Duitsland. Later kwam het classicisme op in Frankrijk, met auteurs als François de la Rochefoucauld, Jacques-Bénigne Bossuet, Nicolas Boileau-Despréaux, Jean de La Fontaine, François de Malherbe, Cyrano de Bergerac en Madeleine de Scudéry. In Engeland was het poëtische werk van John Milton (Paradise Lost, 1667) voortreffelijk. In Spanje, waar de 17e eeuw de Gouden Eeuw zou worden genoemd, ontstonden twee stromingen: culteranismo, geleid door Luis de Góngora, waar formele schoonheid de boventoon voerde, met een weelderige, metaforische stijl, met een overvloed aan latinismen en grammaticale spelletjes; en conceptismo, vertegenwoordigd door Francisco de Quevedo en Baltasar Gracián, waar geestigheid en scherpte de boventoon voerden, met beknopte maar polysemische taal, met meerdere betekenissen in een paar woorden.
In het baroktheater werd vooral de tragedie ontwikkeld, gebaseerd op de onontkoombaarheid van het lot, met een klassieke toon, volgens de drie eenheden van Castelvetro. De scenografie was sierlijker en volgde de ornamentele toon die kenmerkend was voor de barok. Pierre Corneille, Jean Racine en Molière, vertegenwoordigers van het Franse classicisme, springen in het oog. In Spanje was het theater voornamelijk populair (“corral de comedias“), komisch, met een persoonlijke typologie, onderscheiden door: bululú, ñaque, gangarilla, cambaleo, garnacha, bojiganga, farándula en compañía. Tirso de Molina, Guillén de Castro, Juan Ruiz de Alarcón en vooral Lope de Vega (El perro del hortelano, 1615; Fuenteovejuna, 1618) en Pedro Calderón de la Barca (La vida es sueño, 1636; El alcalde de Zalamea, 1651) sprongen er uit.
Barokmuziek stond bekend om haar contrast, heftige akkoorden, bewegende volumes, overdreven versieringen, en gevarieerde en contrasterende structuur. Het werd vooral gekenmerkt door het gebruik van de basso continuo, een lage instrumentale sectie die ononderbroken de bovenste melodische partij ondersteunde. In deze tijd bereikte de muziek een hoogtepunt van grote glans, waarbij zij zich volledig losmaakte van de stem en de tekst, en er ontstonden zuiver instrumentale vormen (suite, sonate, toccata, concerto, symfonie). De sonate gaf aanleiding tot de benamingen van snelheid: allegro, adagio, presto, vivace, andante, enz. In de religieuze muziek ontstonden het oratorium en de cantate, terwijl de koormuziek vooral in de protestantse wereld zegevierde. In Spanje ontstonden zarzuela en tonadilla als uitingen van populaire muziek. Tot de grote figuren van de barokmuziek behoren Antonio Vivaldi, Tommaso Albinoni, Arcangelo Corelli, Marc-Antoine Charpentier, Johann Pachelbel, Heinrich Schütz, Johann Sebastian Bach, Georg Philipp Telemann, Georg Friedrich Haendel, enz.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Op operagebied viel de Venetiaanse school op, de eerste plaats waar muziek werd losgemaakt van religieuze of aristocratische bescherming om in openbare plaatsen te worden uitgevoerd: in 1637 werd het Teatro di San Cassiano gesticht, het eerste operacentrum ter wereld. De smaak voor solistenstemmen, voornamelijk hoge stemmen (tenor, sopraan), begon, en het fenomeen van de castrati deed zijn intrede. Barokopera stond bekend om zijn gecompliceerde, sierlijke en versierde scenografie, met plotselinge veranderingen. Pier Francesco Cavalli, Antonio Cesti, Jean-Baptiste Lully, Henry Purcell, Georg Friedrich Haendel, enz. springen in het oog. Aan het eind van de 17e eeuw introduceerde de Napolitaanse school een meer puristische, classicistische stijl, waarbij de plots werden vereenvoudigd en de opera’s beschaafder en verfijnder werden. Alessandro Scarlatti introduceerde de driestemmige aria (aria da capo).
In Frankrijk leidde de barokdans (ballet de cour) tot de ontwikkeling van instrumentale muziek, met een enkele melodie maar met een aan de dans aangepast ritme. Het werd vooral gesponsord door Lodewijk XIV, die van de dans grote spektakels maakte (Ballet de la Nuit, 1653, waarin de koning in de gedaante van de zon verscheen) en in 1661 de Koninklijke Academie voor Dans oprichtte. Als choreograaf was Pierre Beauchamp, schepper van de danse d’école, het eerste pedagogische danssysteem, uitmuntend. De voornaamste soorten waren: menuet, bourrée, polonaise, rigaudon, allemande, sarabande, passepied, gigue, gavotte, enz. In Spanje waren er ook verschillende soorten dansen: seguidilla, zapateado, chacona, fandango, jota, enz.
Rococo
Ontwikkeld in de 18e eeuw – aan het begin van de eeuw naast de barok, en aan het eind naast het neoclassicisme – houdt zij het voortbestaan in van de belangrijkste artistieke uitingen van de barok, met een meer benadrukt gevoel voor versiering en ornamentele smaak, die tot een heftige uitbarsting van rijkdom, verfijning en elegantie worden gebracht. De geleidelijke sociale opkomst van de bourgeoisie en de wetenschappelijke vooruitgang, alsmede de culturele omgeving van de Verlichting, leidden ertoe dat religieuze thema’s werden verlaten ten gunste van nieuwe, meer wereldse thema’s en houdingen, met luxe en praalzucht als nieuwe factoren van sociaal prestige.
De architectuur evolueerde van barokke grootspraak naar een meer delicate smaak, met sierlijke vormen en een overwicht aan kleine ruimten, en afgezonderde atmosferen ontworpen voor welzijn en comfort. Het exotische raakte in de mode, vooral de smaak voor oosterse kunst. Rococo ontwikkelde zich vooral in Frankrijk en Duitsland, vooral vertegenwoordigd door Ange-Jacques Gabriel (Petit Trianon in Versailles, Hotel Biron in Parijs), François de Cuvilliés (Amalienburg Paviljoen van het Nymphenburg Paleis in München), Johann Balthasar Neumann (Bisschoppelijk Paleis in Würzburg) en Dominikus Zimmermann (Wies kerk). In de tuinarchitectuur werd de “Italiaanse tuin” opgevolgd door de “Franse tuin”, met dezelfde geometrische compositie als de Italiaanse tuin, maar met een langer perspectief, een eenvoudiger compositie, grotere gazons en een nieuw ornamenteel detail: de parterre; de tuinen van Versailles (ontworpen door André Le Nôtre) en Aranjuez zijn bijzonder vermeldenswaardig.

Het beeldhouwwerk heeft een gracieuze, verfijnde uitstraling, met een zekere voortzetting van barokke vormen, vooral door de invloed van Bernini. In Italië is de Trevifontein van Pietro Bracci en Filippo della Valle bijzonder opmerkelijk. In Frankrijk was vooral het werk van Edmé Bouchardon, Jean-Baptiste Pigalle en Étienne-Maurice Falconet opmerkelijk. In Duitsland zijn Georg Rafael Donner, Ignaz Günther en de gebroeders Asam (Cosmas Damian en Egid Quirin) aanwezig. In Spanje kunnen we Juan Pascual de Mena en Luis Salvador Carmona noemen.
De schilderkunst bewoog zich tussen religieuze verheffing en vedutistische landschapsschilderkunst in Italië (Giambattista Tiepolo, Canaletto, Francesco Guardi) en de hoftaferelen van Jean-Antoine Watteau, François Boucher, Jean-Baptiste-Siméon Chardin en Jean-Honoré Fragonard in Frankrijk, alsmede de Engelse portretten van Joshua Reynolds en Thomas Gainsborough. De niet te classificeren Spaanse schilder Francisco de Goya, die evolueerde van een min of meer rococostijl naar een zeker preromantisme, maar met een persoonlijk en expressief oeuvre met een sterk intieme toon, is een figuur apart. Hij beoefende zowel de schilderkunst als de graveerkunst, en zijn wandtapijten zijn even opmerkelijk. Tot zijn werken behoren: de Caprichos (1799), De familie van Karel IV (1800), De derde mei 1808 in Madrid (1814), de Zwarte Schilderijen (1820), enz.

De decoratieve kunsten waren bijzonder belangrijk, aangezien, zoals reeds werd opgemerkt, rococo een burgerlijke kunst was die gewijd was aan praalzucht en luxe. De binnenhuisarchitectuur ontwikkelde zich aanzienlijk, met bijzondere nadruk op meubelen, spiegels, zijde, wandtapijten en porseleinen voorwerpen. Porselein, vooral Saksisch en Sèvres porselein, was wijdverbreid, met delicate ornamentele motieven, bij voorkeur in een oosterse stijl. In porselein werden ook kleine beeldhouwwerken vervaardigd met galante, herderlijke of Commedia dell’arte motieven. Op meubelgebied ontwikkelde zich de “Chippendale-stijl” (naar Thomas Chippendale), gekenmerkt door eclecticisme, met een mengeling van gotische, rococo, palladiaanse en Chinese elementen. In Spanje werden de wandtapijten van de Real Fábrica de Santa Bárbara, waarvan sommige door Goya waren ontworpen, beroemd. In deze tijd verscheen de lithografie, een nieuwe vorm van gravure op kalksteen die in 1778 was uitgevonden door Aloys Senefelder.
Op literair vlak was de 18e eeuw de eeuw van de Verlichting, een project dat begon met L’Encyclopédie van Diderot en D’Alembert en dat op filosofisch vlak de wijding inhield van het rationalisme, waarbij de nadruk werd gelegd op het idee van de menselijke vooruitgang en de onbeperkte mogelijkheden daarvan, een concept dat de kiem legde van de moderne tijd. De belangrijkste vertegenwoordigers ervan waren Montesquieu, Voltaire, Denis Diderot, Jean-Jacques Rousseau, Abbé Prévost, André Chénier, Giambattista Vico, Alexander Pope, Daniel Defoe, Jonathan Swift, enz. In Spanje kwam de Franse invloed tot uiting in een kritische en speculatieve literatuur, waarbij het genre van het essay aan belang won; Benito Jerónimo Feijoo, Diego de Torres Villarroel, Ignacio Luzán en José Francisco de Isla sprongen eruit. Vermeldenswaard is de oprichting van de Nationale Bibliotheek en de Koninklijke Spaanse Academie in deze tijd.
Het theater van de 18e eeuw volgde vroegere modellen, met als belangrijkste vernieuwing de hervorming van de komedie door Carlo Goldoni, die afzag van vulgariteit en zich liet inspireren door de gebruiken en personages uit het echte leven. Ook drama werd ontwikkeld, gelegen tussen tragedie en komedie. De scenografie was meer naturalistisch, met meer contact tussen publiek en acteurs. De opvoeringen werden populairder en trokken een groter publiek, en theater was niet langer voorbehouden aan de hogere klasse. Naarmate er complexere voorstellingen werden georganiseerd, begon de figuur van de toneelregisseur aan belang te winnen. Pietro Metastasio, Pierre de Marivaux, Pierre-Augustin de Beaumarchais en Voltaire waren prominente toneelschrijvers. In Spanje maakte Nicolás Fernández de Moratín deel uit van de 18e-eeuwse “salonkomedie”, gebaseerd op Molière.
Het rococo in de muziek komt overeen met de zogenaamde “galante muziek“, die kalmer was dan de barokmuziek, lichter en eenvoudiger, zachtaardiger, decoratief, met de nadruk op sentimentaliteit. De smaak voor contrast verdween en er werd gezocht naar een gradatie van geluid (crescendo, diminuendo). De zogenaamde Mannheim-school zag de ontwikkeling van de symfonische muziek, met het eerste grote moderne orkest (40 instrumenten), een initiatief van keurvorst Karl Theodore van Wittelsbach. Zijn belangrijkste vertegenwoordiger, Johann Stamitz, wordt beschouwd als de eerste dirigent. Bachs zonen, Wilhelm Friedemann, Carl Philipp Emanuel, Johann Christoph Friedrich en Johann Christian – de laatste introduceerde de piano in de symfonische muziek, in 1711 uitgevonden door Bartolomeo Cristofori – behoorden tot de belangrijkste musici van die periode. In de opera verscheen de “opera buffa“, met een komische inslag, naast de gecultiveerde, gericht op een meer populair publiek, beïnvloed door de Commedia dell’arte (Niccolò Piccinni, Baldassare Galuppi).
Dans bleef zich vooral in Frankrijk ontwikkelen, waar in 1713 de Ecole de Ballet de l’Opéra de Paris, de eerste dansacademie werd opgericht. In 1700 creëerde Raoul-Auger Feuillet een systeem van dansnotatie om de verschillende danspassen op schrift te kunnen stellen. In deze tijd begon de dans onafhankelijk te worden van de poëzie, de opera en het theater, het verwierf haar eigen autonomie als kunstvorm en formuleerde haar eigen vocabulaire. Er werden muziekwerken voor ballet alleen geschreven, waarbij Jean-Philippe Rameau als de schepper van het balletopera aangewezen wordt, en namen van prominente dansers als Gaetano Vestris en Marie Camargo begonnen op te duiken. Op populair niveau was de meest populaire dans de wals, met ¾ maat, terwijl in Spanje de flamenco opkwam.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Neoclassicisme
De opkomst van de bourgeoisie na de Franse Revolutie bevorderde de heropleving van de klassieke vormen, die zuiverder en soberder waren, in tegenstelling tot de ornamentele uitspattingen van de barok en de rococo, die met de aristocratie werden geïdentificeerd. Deze sfeer van waardering voor het klassieke Grieks-Romeinse erfgoed werd beïnvloed door de archeologische vondsten (1748) in Pompeii en Herculaneum. Geïnspireerd door deze oude Griekse en Romeinse kunst, de klassieke historieschilderijen van de Franse kunstenaar Nicolas Poussin (1594-1665) en de ideeën van de Duitse schrijver Anton Raphael Mengs (1728-1779) en de archeoloog en kunsthistoricus Johann Joachim Winckelmann (die stelde dat de volmaakte schoonheid werd gevonden in het oude Griekenland 1717-1768), begon het neoclassicisme. In het midden van de 18e eeuw was Rome het belangrijkste reisdoel van de Grand Tour geworden, waar aristocratische reizigers op zoek gingen naar klassieke visies om op hun landgoederen na te bootsen, en zo verspreidde de stijl zich over Europa, met name in Engeland en Frankrijk. De tournee was ook een gelegenheid om klassieke antiquiteiten te verzamelen, en al gauw ontstond er een mythe over de volmaaktheid van klassieke schoonheid die nog steeds bepalend is voor de perceptie van kunst vandaag.
De neoklassieke architectuur was rationeler en functioneler, met een zekere utopische inslag, zoals blijkt uit de postulaten van Claude-Nicolas Ledoux en Étienne-Louis Boullée. Er moeten twee soorten neoklassieke architectuur worden onderscheiden: die met een barokke erfenis, maar ontdaan van overdadige versiering om zich te onderscheiden van de rococo-architectuur; en de neoklassieke architectuur zelf, met sobere en rationele lijnen, sober en functioneel. Tot de eerste categorie behoren werken zoals het Pantheon in Parijs van Jacques-Germain Soufflot en de Berlijnse Opera van Georg Wenzeslaus von Knobelsdorff; het Britse en Amerikaanse neo-Palladianisme behoort eveneens tot deze categorie. In de nieuwe, meer rationele lijn kunnen worden genoemd de stedenbouwkundige ontwerpen van de Tuilerieën van Pierre-François-Léonard Fontaine (initiatiefnemer van de zogenaamde “Empire-stijl“), de Piazza del Popolo in Rome van Giuseppe Valadier, het Walhalla in Regensburg van Leo von Klenze, en het Prado-museum in Madrid van Juan de Villanueva.

In 1789 stond Frankrijk aan de vooravond van zijn eerste revolutie en trachtte het neoclassicisme uitdrukking te geven aan hun patriottische gevoelens. Politiek en kunst waren in deze periode nauw met elkaar verweven. Zij vonden dat kunst serieus moest zijn en waardeerden tekeningen boven schilderkunst; gladde contouren en verf zonder waarneembare penseelstreken waren het uiteindelijke doel. Zowel in de schilder- als in de beeldhouwkunst werden kalmte en terughoudendheid betracht en lag de nadruk op heroïsche thema’s, waarmee nobele begrippen als zelfopoffering en nationalisme tot uitdrukking werden gebracht.
De belangrijkste figuren in de beeldhouwkunst, met een logische Grieks-Romeinse referentie, waren: Jean-Antoine Houdon, portrettist van de pre-revolutionaire samenleving (Rousseau, Voltaire, Lafayette, Mirabeau); Antonio Canova, die werkte voor de pausen en het hof van Napoleon (Paulina Borghese als Venus, 1805-1807); en Bertel Thorvaldsen, sterk beïnvloed door de Griekse beeldhouwkunst, gewijd aan de antieke mythologie en geschiedenis (Jason met het Gulden Vlies, 1803). Andere opmerkelijke namen zijn John Flaxman, Johann Gottfried Schadow, Johan Tobias Sergel en Damià Campeny.

De schilderkunst behield een sobere en evenwichtige stijl, beïnvloed door de Grieks-Romeinse beeldhouwkunst en door figuren als Rafaël en Poussin. Van bijzonder belang was Jacques-Louis David, de “officiële” schilder van de Franse Revolutie (Eed van de Horatii, 1784; De dood van Marat, 1793; Napoleon steekt de Alpen over, 1800). Naast hem, is het de moeite waard om te onthouden: François Gérard, Antoine-Jean Gros, Pierre-Paul Prud’hon, Anne-Louis Girodet-Trioson, Jean Auguste Dominique Ingres, Joseph Wright of Derby, Johann Zoffany, Angelika Kauffmann, Anton Raphael Mengs, Joseph Anton Koch, Asmus Jacob Carstens, José de Madrazo, enz.
De decoratieve kunsten ontwikkelden zich in verschillende stijlen, waarvan sommige de hele 19e eeuw bleven bestaan: De Directoire-stijl ontstond in Frankrijk ten tijde van het Directoire (1795-1805) en wordt gekenmerkt door eenvoudige, klassieke, sobere lijnen, zonder overdadige versieringen; De Empire stijl ontwikkelde zich in het Frankrijk van Napoleon en de Restauratie, van waaruit het zich verspreidde naar de rest van Europa, en soberheid verving door opzichtigheid en luxe, met een weelderige stijl, met een voorkeur voor exotische en oosterse thema’s; de Duitse Biedermeier stijl daarentegen presenteerde een meer praktische en comfortabele vormgeving, met eenvoudige, huiselijke lijnen. Deze stijlen beïnvloedden de Spaanse Elizabethaanse en Engelse Victoriaanse stijlen, met een bourgeois uitstraling, gewijd aan luxe en opzichtigheid, maar zonder af te zien van comfort en functionaliteit.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Op literair vlak keerde men aan het einde van de 18e eeuw terug naar de classicistische uitgangspunten, met als doel een soort normatieve, ordenende literatuur tot stand te brengen, met een ethische en intellectuele grondslag. Veel van de auteurs uit deze periode bevonden zich op de grens tussen neoclassicisme en preromantiek: Friedrich Gottlieb Klopstock, Christoph Martin Wieland, Henry Fielding, Laurence Sterne, enz. In Spanje was de invloed merkbaar van het Franse classicisme en de door Boileau opgestelde voorschriften, waarbij José Cadalso, Juan Meléndez Valdés en Gaspar Melchor de Jovellanos het meest bekend zijn, evenals de fabeldichters Tomás de Iriarte en Félix María Samaniego. Het neoklassieke theater kende weinig variaties ten opzichte van het theater dat zich in de loop van de 18e eeuw ontwikkelde, met als voornaamste kenmerk dat het geïnspireerd was op klassieke Grieks-Romeinse modellen, het kenmerk van deze stroming. Opmerkelijke onder hen waren: Vittorio Alfieri, Richard Brinsley Sheridan en Gotthold Ephraim Lessing en, in Spanje, Leandro Fernández de Moratín en Vicente García de la Huerta.
De klassieke muziek tussen het laatste derde deel van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw was het hoogtepunt van de instrumentale vormen, geconsolideerd met de definitieve structurering van het moderne orkest. Het classicisme manifesteerde zich in het evenwicht en de sereniteit van de compositie, het zoeken naar formele schoonheid, naar perfectie, naar harmonieuze vormen die hoge waarden bezielden. Ontwikkeling was geboren, een nieuwe vorm van componeren die bestond uit het ontmantelen van het thema, het nemen van het ritme of de melodie, maar het veranderen van de tonaliteit door modulatie. De kamermuziek evolueerde met het verdwijnen van de basso continuo, in verschillende formaten: duo, trio, kwartet, kwintet, enz. Klassieke muziek wordt voornamelijk vertegenwoordigd door: Franz Joseph Haydn, Wolfgang Amadeus Mozart, Christoph Willibald Gluck, Luigi Boccherini en Domenico Cimarosa. De klassieke opera was minder versierd dan de barok, met sobere muziek, geen vocale versieringen, beperkte aria’s, recitatieven met orkestbegeleiding, sterkere plots en meer waarheidsgetrouwe personages. Bekende componisten waren Jean-Philippe Rameau, Christoph Willibald Gluck en vooral Wolfgang Amadeus Mozart, auteur van enkele van de grootste opera’s uit de geschiedenis (Le Nozze di Figaro, 1786; Don Giovanni, 1787; Die Zauberflöte, 1791).
Ook het klassieke ballet maakte een grote ontwikkeling door, vooral dankzij de theoretische bijdrage van de choreograaf Jean-Georges Noverre en zijn ballet d’action, waarin het gevoel belangrijker werd dan de gebarenstijfheid van de academische dans. Er werd gestreefd naar een groter naturalisme en een betere versmelting van muziek en drama, wat merkbaar is in het werk van de componist Gluck, die veel van de conventies van de barokdans heeft afgeschaft. Een andere belangrijke choreograaf was Salvatore Viganò, die het “corps de ballet“, het ensemble dat de leidende dansers begeleidt en dat onafhankelijk van hen werd, meer vitaliteit gaf.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Deze stroming maakte de weg vrij voor de Romantiek, die opkwam toen het idealisme van de revolutie wegebde en na het einde van de Napoleontische periode in het begin van de 19e eeuw. Het neoclassicisme moet echter niet worden gezien als het tegendeel van de romantiek, maar is er in zekere zin een vroege manifestatie van.
Amerika
Spaans- Amerikaanse Koloniale Kunst
Vanaf de ontdekking van Amerika door Christoffel Columbus in 1492 tot de onafhankelijkheid van de verschillende Amerikaanse landen in de loop van de 19e eeuw (de laatste waren Cuba en Puerto Rico in 1898), was er de zogenaamde koloniale kunst, die een getrouwe afspiegeling was van de kunst die in de metropool werd geproduceerd, waarbij dezelfde artistieke stijlen werden ontwikkeld als op het Europese continent, voornamelijk renaissance, barok en rococo. De belangrijkste voorbeelden van koloniale kunst werden vervaardigd in de twee belangrijkste geografische centra van het precolumbiaanse tijdperk: Mexico en Peru.
De architectuur was gebaseerd op dezelfde typologieën van gebouwen die typisch waren voor de Europese cultuur, voornamelijk kerken en kathedralen, gezien de snelle vooruitgang van het evangelisatiewerk van de inheemse Amerikaanse volkeren, maar ook civiele gebouwen zoals stadhuizen, ziekenhuizen, universiteiten, paleizen en privé-villa’s. In de eerste helft van de 16e eeuw waren religieuze ordes verantwoordelijk voor de bouw van talrijke kerken in Mexico, bij voorkeur een type versterkte kerk dat “capillas de indios” werd genoemd. In het midden van de eeuw begon men met de bouw van de eerste grote kathedralen, zoals die in Mexico, Puebla, Guadalajara, Cuzco en Cordoba. De barokke architectuur werd gekenmerkt door overdadige versieringen, die nog werden versterkt in de zogenaamde “ultra-barokke” stijl (façade van het tabernakel van de kathedraal van Mexico). In Peru vertonen de gebouwen die vanaf 1650 in Lima en Cuzco tot stand kwamen, originele kenmerken die zelfs vooruitlopen op de Europese barok, zoals het gebruik van gedempte muren en Salomonische zuilen (Kerk van de Compagnie, Cuzco). In de 18e eeuw evolueerde de architectuur naar een meer uitbundige stijl, met als onmiskenbaar resultaat de barok van Lima (paleis van de markies van Torre-Tagle).
De vroegste voorbeelden van koloniale schilderkunst waren religieuze taferelen van anonieme meesters, zoals afbeeldingen van de Maagd met het Kind. De kunst die in de 16e eeuw door inheemse kunstenaars in Nueva España werd vervaardigd, staat bekend als Indo-Christelijke kunst. De barokke schilderkunst werd beïnvloed door het Sevilliaanse tenebrisme, vooral door Zurbarán, zoals te zien is in het werk van de Mexicanen José Juárez en Sebastián López de Arteaga, en de Boliviaan Melchor Pérez de Holguín. Aan het einde van de 16e eeuw was de schilderschool van Cuzco prominent aanwezig, vooral vertegenwoordigd door Luis de Riaño en Marcos Zapata. In de 18e eeuw zou de voornaamste invloed die van Murillo zijn, en in sommige gevallen, zoals in het geval van Cristóbal de Villalpando, die van Valdés Leal. Van bijzonder belang waren Gregorio Vázquez de Arce in Colombia en Juan Rodríguez Juárez en Miguel Cabrera in Mexico.
Afrika
De diversiteit van artistieke stijlen en manifestaties op het Afrikaanse continent bleef in deze tijd bestaan, als gevolg van de etnische en religieuze verscheidenheid en de verschillende sociale organisaties, van nomadische volkeren tot gecentraliseerde staten als Benin, Dahomey, Congo en Ashanti. De voornaamste materialen waren hout, steen, ivoor, metaal, klei, huiden, veren, schelpen, enz. In de Drakensbergen (Zuid-Afrika) hebben de San (of Bosjesmannen) tussen de 18e en 19e eeuw duizenden rotstekeningen gemaakt, die verband houden met sjamanistische rituelen. In de streek van Owerri in Nigeria werd een reeks votiefgebouwen gebouwd, mbari genaamd, versierd met schilderingen en beeldhouwwerken. In Mali waren lemen bouwwerken zoals de Grote Moskee van Djenné, die oorspronkelijk uit de 13e eeuw dateert maar verschillende malen werd verbouwd, van bijzonder belang. In Ashanti (het huidige Ghana) werd kente-textiel, gemaakt van katoen of zijde en versierd met geometrische motieven, zeer populair.

Beeldhouwkunst was de belangrijkste artistieke activiteit op het continent in het algemeen, gekenmerkt door haar grote expressiviteit en emotionele kracht, die de Europese avant-garde kunst kwam beïnvloeden toen het kolonialisme de oprichting bevorderde van etnologische musea die Afrikaanse kunstwerken door heel Europa brachten. In Benin werden van de 15e tot de 19e eeuw koperen figuren gemaakt. In Ashanti was er een naturalistische stijl van kleine metalen sculpturen (17de-20ste eeuw). In de Yoruba-cultuur (tussen Nigeria, Benin en Togo) was er een overvloed aan gebeeldhouwde houten reliëfs, zoals in de deuren van het Ikere-paleis door de beeldhouwer Olowe van Ise. Andere typologieën waren: fetisjen of “machtsfiguren” (nduda), in verband met buitenaardse riten, van antropomorfe figuren bedekt met doek, leer of veren; pfemba, gewijd aan het moederschap, meestal een vrouw met een kind in haar armen; en mbulu-ngulu, beschermende relikwieën. Er werden ook ijzeren figuren gesmeed, zoals de levensgrote figuur van koning Glele van Dahomey door Akate Akpele Kendo (1860). Tenslotte werden maskers gebruikt voor verschillende soorten riten (begrafenis, landbouw, vruchtbaarheid, enz.).
Azië
India
Het was in deze periode dat de Islamitische kunst in India werd geïntroduceerd. De mosliminvasie, die culmineerde in het Mogolrijk, veroorzaakte een grote omwenteling in de Indiase samenleving en dus ook in de Indiase kunst. Aan de traditionele vormen werden elementen toegevoegd die kenmerkend zijn voor de islamitische kunst, met nieuwe typologieën zoals de moskee. Dit artistiek syncretisme kwam tot uiting in gebouwen zoals de moskeeën van Lahore en Delhi en in de graftombes van Agra, met name de beroemde Taj Mahal (17e eeuw). Ook tuinieren en miniatuurschilderijen met Perzische invloed kwamen tot ontwikkeling, en de textielkunst en decorsieraden (zoals de Troon van Aurangzeb) waren van groot belang.

De traditionele Hindoe-kunst kwam tot uiting in de prachtige tempel van Meenakshi (Madurai), evenals in de miniaturistische school van Rajput, waar een Jain-gemeenschap leefde en een kunst schiep die wijd verspreid werd in het Westen, belichaamd in een reeks tempels en beeldhouwwerken van marmer ingelegd met gekleurde stenen, versierd met grote precisie. Vanaf de 12e eeuw werd de beeldhouwkunst meer in brons dan in steen uitgevoerd, met als meest opmerkelijke afbeeldingen de god Shiva in een dansende houding, gevolgd door portretten van krijgers en hovelingen, een traditie die tot in de 18e eeuw standhield. Aan het eind van deze periode evolueerde de architectuur naar steeds complexere vormen, met een grote decoratieve rijkdom, in wat een “barokke” fase van de Indische kunst zou kunnen worden genoemd (hoewel zonder parallellen te trekken met de Europese barok).
Wat de literatuur betreft, was de voornaamste bijzonderheid van deze periode de opkomst van de volkstalen, met literatuur in het Hindi, Bengali, Tamil, Marathi, Gujarati, Telugu, Rajasthani, enz. In het dramatische genre was Anandarayamakhin, auteur van Jiva-nandana (rond 1700), een allegorisch drama dat de menselijke ziel voorstelt als een koning die gevangen zit in zijn paleis (het lichaam), voortreffelijk; en in het epische gedicht springt de Ram-chari-manas van Tulsidas eruit, een herbewerking van Ramaiana met grote taalkundige en stilistische zuiverheid. In recentere tijden is het theater van de oude dutangada, waarin dans en mime de boventoon voerden, overgegaan in een nieuwe vorm die kathakali wordt genoemd en waarin ook de nadruk ligt op muziek en gebaar. In deze voorstelling werden de taal van de handen (mudra’s, met 24 basis- en andere gecombineerde posities), evenals de uitdrukking van het gezicht en de bewegingen van de ogen (navarasya) zeer belangrijk. Make-up was ook belangrijk, waarbij de kleuren symbolisch waren en de rol of het karakter aanduidden.
Ook de muziek werd door de Moslims beïnvloed, hoewel de oude traditionele vormen, gebaseerd op de raga’s, bleven bestaan. Het naast elkaar bestaan van de twee vormen leidde echter tot een splitsing in twee verschillende muzikale tradities: de noordelijke of Hindoestaanse, meer beïnvloed door de Arabische muziek; en de zuidelijke of Karnatische, meer conservatief van de oude traditie. De eerste was eleganter, decoratiever, romantischer, terwijl de tweede soberder, intellectueler was. Twee van de klassieke Indiase dansen die dit illustreren zijn de kathak in het noorden en de bharatanatyam in het zuiden.
China
Ming Dynastie (1368-1644) : In deze periode werd na de Mongoolse periode een inheemse dynastie hersteld, die terugkeerde naar de oude Chinese tradities. De derde keizer van de dynastie, Yongle, verplaatste de hoofdstad van Nanjing naar Peking (1417) en bouwde een keizerlijk paleis (de Verboden Stad), met drie grote binnenplaatsen, omgeven door een muur van 24 kilometer, en een groot gebouwencomplex met onder meer de Hall of Supreme Harmony (met de keizerlijke troon) en de Tempel van de Hemel. De schilderkunst van deze periode was traditioneel, naturalistisch en van een zekere weelde, zoals in het werk van Lü Ji, Shen Zhou, Wen Zhengming, enz. Ook het porselein, dat zeer licht en helder gekleurd was, meestal in wit en blauw, viel op, en men begon bronzen vazen te versieren met email cloisonné.
Qing Dynastie (1644-1911): dynastie van Manchu oorsprong, in de kunst betekende zij de continuïteit van traditionele vormen. De schilderkunst was nogal eclectisch, gewijd aan florale thema’s (Yun Shouping), religieuze thema’s (Wu Li), landschappen (Gai Qi), enz. In de architectuur werd de bouw – en in sommige gevallen de restauratie – van de keizerlijke ommuring voortgezet, in dezelfde stijl, terwijl nieuwe tempels en aristocratische villa’s werden gebouwd, waarbij de nadruk werd gelegd op de rijkdom van de materialen (marmeren balustrades, keramiek op de daken, enz.). Ook de traditie van de toegepaste kunsten werd voortgezet, met name de vervaardiging van schrijnwerk, porselein, zijdeweverij, lakwerk, email, jade, enz. Vermeldenswaard is dat de Chinese manufacturen de Europese rococo-decoratie beïnvloedden (de zogenaamde chinoiserieën).

De literatuur bleef van een traditionele stijl, met toneelstukken zoals Li-Hsing-Tao’s De Krijt Cirkel, Kao Ming’s De Gitaar en T’ang-Hien-Tsu’s Het Paviljoen van T’ang-Hien-Tsu die van bijzonder belang waren in de Ming periode. In proza waren Wu Cheng’en’s De aap, een allegorisch werk, en Wang Shih-chên’s De pruim in de gouden vaas, een vertelling met een erotische toon, voortreffelijk. In de Qing-periode viel de poëzie op door haar virtuositeit, waarbij de westerse invloed voor het eerst werd waargenomen in het werk van Huang-Tuen-Hien. Het narratief was humanistischer, zoals blijkt uit P’u-Song-Ling en Ts’ao-Sine-K’in, de auteur van Hong-leu-mon, de beroemdste Chinese liefdesroman; Wu-Ching-Tzu’s De brieven is een satirische roman.
De muziek volgde eerdere tradities, zoals samengevat in Tsai Yü’s Handboek voor Muziek (1596). Uit deze periode stammen vooral de citers, in twee vormen: korte melodieën (hsiao-ch’ü), met tekst en muzikale begeleiding, en lange melodieën (ta-ch’ü), die zuiver instrumentaal waren. In de Ming-dynastie was de componist Wei Liang-fu, schepper van een nieuwe dramatische stijl met opera’s in 30 bedrijven (k’un-ch’ü), met gezongen delen en voorgedragen delen, een prominente figuur. Het belangrijkste instrument was de fluit (ti), samen met de gitaar (san-hsien), de korte luit (p’i-p’a) en de trommel (pan-ku). Tijdens de Qing-dynastie ontstond een nieuw, meer populair type opera (ching-hsi) met éénsnarige vioolbegeleiding (hu’chpin). In deze periode begon de invloed van het Westen toen de Chinese muziek het Westen bereikte, zoals blijkt uit de ouverture van Carl Maria von Webers Turandot (1809).
Japan
Momoyama-periode (1573-1615): de kunst van deze periode verwijderde zich van de boeddhistische esthetiek en legde de nadruk op traditionele Japanse waarden, hoewel de eerste invloeden uit het Westen in deze periode werden ontvangen. Er werden grote kastelen en paleizen gebouwd: het paleis van Fushimi, de kastelen van Himeji en Osaka. In de schilderkunst zette de Tosa-school de Japanse epische traditie voort (Mitsuyoshi, Mitsunori). De keramiek bereikte een hoogtepunt: Seto bleef een van de eerste centra van produktie, terwijl in Mino twee zeer belangrijke scholen ontstonden: Shino en Oribe. In de productie van lakwerk, valt de naam van Honami Kōetsu op.

Edo- of Tokugawaperiode (1615-1868): deze artistieke periode komt overeen met de historische Tokugawaperiode, waarin Japan gesloten was voor alle contacten met de buitenwereld. De belangrijkste gebouwen zijn het Toshogu Mausoleum in Nikkō en het Katsura Paleis in Kyoto. Theehuizen (chashitsu) waren ook kenmerkend voor deze periode. De schilderkunst kende een sterke ontwikkeling en vitaliteit, met Tawaraya Sōtatsu en Ogata Kōrin, en de Ukiyo-e school, die bekend stond om zijn weergave van populaire types en scènes (Kitagawa Utamaro, Katsushika Hokusai, Utagawa Hiroshige). Een van de belangrijkste productiecentra voor keramiek bevond zich in Kyoto, onder invloed van de Chinese en Koreaanse kunst; de belangrijkste kunstenaar was Nonomura Ninsei. Het eerste porselein werd in deze periode vervaardigd, met het eerste productiecentrum in Arita; de scholen van Kakiemon, Nabeshima en Ko-Kutami springen in het oog.


De literatuur evolueerde naar een groter realisme, meestal met een costumbristische toon en een subtiele humoristische inslag, zoals te zien is in het werk van Saikaku Ihara, Jippensha Ikku en Ejima Kiseki. In de poëzie is de belangrijkste vorm haiku, een compositie van 17 lettergrepen, over het algemeen bucolisch van toon, gericht op de natuur en het landschap, met Matsuo Bashō, Yosa Buson en Kobayashi Issa als bijzonder prominenten. Het waka-genre werd voortgezet, meestal in het Chinees, voornamelijk vertegenwoordigd door Rai Sanyo. In de 19e eeuw was de romanschrijver Takizawa Bakin, auteur van Satomi Kakkenden (Het leven van acht honden), prominent aanwezig.
De Japanse muziek kende haar vroegste manifestaties in honkyoku (“originele stukken”), die dateren uit de 19e eeuw v.C., en in min’yō, Japanse volksliedjes. voor Christus, en ook min’yō, Japanse volksliedjes. Shinto riten hadden koren die een langzame triller reciteerden, begeleid door bamboefluit (yamate-bue) en zessnarige citer (yamato-goto). De belangrijkste vorm van Shinto-muziek en -dans is kagura, gebaseerd op de mythe van de zonnegodin Amaterasu. Het wordt gespeeld op de bovengenoemde instrumenten, en andere zoals de hichiriki (hobo) en trommels zoals de o-kakko en o-daiko.
Oceanië

De kunst bleef overwegend inheems, hoewel de eerste contacten met de westerse beschaving werden gelegd. Tijdens zijn reizen in de Stille Oceaan (1768-1780) verzamelde James Cook een aantal kunstwerken, waaronder textiel, beeldhouwwerk, juwelen, meubilair, wapens, werktuigen, muziekinstrumenten, enz. Opmerkelijk in Melanesië waren de grote ontmoetingshuizen of “geestenhuizen”, gewijd aan ceremonies in verband met voorouderverering. Het houtsnijwerk van antropomorfe figuren, hoofdzakelijk plaatselijke godheden, werd voortgezet, zoals dat van de Hawaiiaanse oorlogsgod Kukailimoku (British Museum) of de god A’a van Rurutu (Austral Islands). De traditie van maskers werd ook voortgezet, vooral in Nieuw-Guinea (mai), Nieuw-Ierland (malanggan) en Nieuw-Caledonië (apuema). De Asmat, een stam uit Irian Jaya (Nieuw-Guinea), bouwden gedenkpalen (bisj) van 5 tot 10 meter hoog, gebeeldhouwd met antropomorfe figuren, de een boven op de ander. Op de Salomonseilanden zijn er houten (indalo) beelden van menselijke of dierlijke figuren, ingelegd met schelpen. In Australië werd de traditie van grotschilderingen voortgezet, evenals de snorrebot, stukken hout, steen of schelp, versierd met geometrische motieven.
Moderne kunst
19e eeuw
Tussen het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw werden de grondslagen van de hedendaagse maatschappij gelegd. Politiek gezien het einde van het absolutisme en de instelling van democratische regeringen, een impuls die begon met de Franse Revolutie, en op economisch gebied gezien het begin van de Industriële Revolutie en de consolidatie van het kapitalisme, dat zijn antwoord zou vinden in het marxisme en de klassenstrijd. Op het gebied van de kunst begon een evolutionaire dynamiek van stijlen elkaar chronologisch steeds sneller op te volgen, met als hoogtepunt de 20e eeuw waar we een verbrokkeling van stijlen en stromingen zien die naast elkaar bestonden en elkaar tegenwerkten, elkaar beïnvloedden en confronteerden. De moderne kunst ontstond als een tegenpool van de academische kunst en plaatste de kunstenaar in de voorhoede van de culturele evolutie van de mensheid.
Architectuur
De negentiende-eeuwse architectuur maakte een grote evolutie door als gevolg van de technische vooruitgang die door de industriële revolutie werd teweeggebracht, met de integratie van nieuwe materialen zoals ijzer, staal en beton, die de bouw van meer solide en doorzichtige structuren mogelijk maakten. Stadsplanning werd steeds belangrijker, evenals de zorg voor het leefmilieu, hetgeen resulteerde in saneringswerken, infrastructuren, meer aandacht voor vervoermiddelen en de openstelling van groene ruimten, op zoek naar een betere leefomgeving en leefomstandigheden voor de burgers. De eerste utopische benaderingen, zoals die van Robert Owen en Charles Fourier, werden gevolgd door de grote stedelijke transformaties van de 19e eeuw: Parijs (plan Haussmann), Londen, Brussel, Wenen, Florence, Madrid, Barcelona (plan Cerdà), enz. Een andere grote drijvende kracht achter de architectuur van die tijd waren de universele tentoonstellingen, economische en sociale festivals die handel, industrie, cultuur, technologische vooruitgang enz. trachtten aan te moedigen en te verspreiden. Deze evenementen waren een proeftuin voor nieuwe architectonische typologieën, zoals bleek uit de Londense tentoonstelling van 1851, de Parijse tentoonstelling van 1889 (met de beroemde Eiffeltoren), enzovoort. In de tuinarchitectuur verscheen de zogenaamde “Engelse tuin“, waarmee het begrip “landschapsarchitectuur” werd geïntroduceerd, die, in tegenstelling tot het geometrisme van de Italiaanse en Franse tuinen, een meer natuurlijke compositie voorstond, met slechts een aantal decoratieve details, zoals paviljoens of pergola’s, of zelfs de plaatsing van ruïnes, natuurlijke of kunstmatige, in overeenstemming met de romantische begrippen van het sublieme en pittoreske (Regent’s Park, door John Nash; Kew Gardens, door William Chambers).

Stilistisch gezien was er in de eerste helft van de eeuw sprake van een zeker eclecticisme van vormen, alsook van een heropleving van vroegere stijlen, geherinterpreteerd volgens moderne concepten: dit is het zogenaamde historicisme, dat stromingen voortbracht als neoromaans, neogotisch, neobarok, enz. Onder de belangrijkste architecten zijn: John Nash, Augustus Pugin, Viollet-le-Duc, enz. In de Verenigde Staten ontstond een nieuw type gebouw, de wolkenkrabber, gepromoot door de zogenaamde School van Chicago (William Le Baron Jenney, Louis Sullivan). Aan het eind van de eeuw kwam het modernisme (Jugendstil) op, dat een grote revolutie teweegbracht op het gebied van design, met namen als Victor Horta, Henry van de Velde, Hector Guimard, Charles Rennie Mackintosh, Otto Wagner, Adolf Loos, Joseph Maria Olbrich, Hendrik Petrus Berlage, Antoni Gaudí, Lluís Domènech i Montaner, Josep Puig i Cadafalch, enz.
Romantiek
De romantiek ontstond aan het eind van de 18e eeuw en bloeide op in de eerste helft van de 19e eeuw met belangrijke en internationale manifestaties in de muziek, literatuur, poëzie en architectuur, alsook in de beeldende kunsten. “Het neoclassicisme is een nieuwe herleving van de klassieke oudheid….. terwijl de romantiek niet verwijst naar een specifieke stijl maar naar een geesteshouding die zich op een aantal manieren kan openbaren.” De Romantiek was een beweging van diepgaande vernieuwing in alle artistieke genres, besteedde bijzondere aandacht aan spiritualiteit, verbeelding, fantasie, sentiment, dromerige evocatie, liefde voor de natuur, , vaak reflecterend op de relatie en plaats van de mensheid in de natuur in de industriële revolutie; in tegenstelling tot de symmetrie, het rationele, de “cultus van de rede” van het neoclassicisme. Maar de romantiek heeft soms ook een donkerder element van irrationaliteit, aantrekkingskracht tot het occulte, waanzin en dromen. Populaire cultuur, het exotische en een terugkeer naar ondergewaardeerde kunstvormen uit het verleden, vooral uit de Middeleeuwen, werden bijzonder gewaardeerd. Een van de eerste uitingen van romantiek was de Engelse landschapstuin, zorgvuldig ontworpen om natuurlijk over te komen en in dramatisch contrast staand met de formele tuinen van die tijd. Het concept van de “natuurlijke” Engelse tuin werd in de daaropvolgende decennia in heel Europa en Amerika overgenomen. Ook de grafische kunsten, voornamelijk lithografie en gravure, wonnen aan belang. In de architectuur grepen de romantici vaak terug op andere bronnen dan de Griekse en Romeinse voorbeelden die door de neoclassicisten werden bewonderd. In de romantische architectuur herleefden vaak gotische vormen en andere stijlen, zoals exotische oosterse modellen. Het Palace of Westminster (Houses of Parliament), Londen is een voorbeeld van romantische architectuur die ook wel wordt aangeduid als Gothic Revival.

In de schilderkunst vielen, na een pre-romantische fase waarin William Blake en Johann Heinrich Füssli voorkwamen, Hubert Robert, Eugène Delacroix, Théodore Géricault, Francesco Hayez, John Constable, Joseph Mallord William Turner, Samuel Palmer, Caspar David Friedrich, Karl Friedrich Schinkel, Philipp Otto Runge, Johan Christian Claussen Dahl, Thomas Cole, enz. op. Een uitloper van de Romantiek was de Duitse beweging van de Nazareners, geïnspireerd door het Italiaanse Quattrocento en de Duitse Renaissance, met name Dürer (Friedrich Overbeck, Peter Cornelius, Franz Pforr). In Spanje waren Francisco Goya, Genaro Pérez Villaamil, Valeriano Domínguez Bécquer, Leonardo Alenza en Eugenio Lucas prominent aanwezig.
In de beeldhouwkunst overheersen de neoklassieke vormen, geherinterpreteerd volgens de nieuwe romantische thema’s. In Frankrijk moeten we vermelden François Rude, die evolueerde van neoclassicisme naar romantiek (La Marseillaise, 1832); Antoine-Louis Barye, die zich specialiseerde in dierfiguren; Jean-Baptiste Carpeaux, een veelzijdig kunstenaar met een voorliefde voor het spectaculaire; en David d’Angers, auteur van het reliëf van het fronton van het Pantheon in Parijs (1830-1837) Auguste Préault. In Duitsland waren Christian Daniel Rauch, Rudolf Schadow en Johann Heinrich Dannecker voortreffelijk. Naarmate de romantiek vorderde, evolueerden sommige aspecten van de beweging naar het symbolisme.

De literatuur van de Romantiek vestigde het idee van een kunst die spontaan uit het individu voortkwam, met de nadruk op de figuur van het “genie”, kunst is de uitdrukking van de emoties van de kunstenaar. Het verheerlijkte de natuur, het individualisme, het gevoel, de hartstocht, met een nieuwe smaak voor intieme en subjectieve uitdrukkingsvormen zoals het sublieme, en gaf waarde aan nieuwe aspecten zoals het duistere, het schimmige, het irrationele. Johann Christoph Friedrich von Schiller en Johann Wolfgang von Goethe, alsmede de Engelse dichter William Blake, waren prominent aanwezig in de preromantiek, die de vorm aannam van de Duitse Sturm und Drang-beweging. Later het werk van Johann Christian Friedrich Hölderlin, Novalis, Heinrich Heine, August Wilhelm von Schlegel, Friedrich von Schlegel, Heinrich von Kleist, Johann Ludwig Tieck, E. T. A. Hoffmann, Walter Scott, William Wordsworth, Samuel Taylor Coleridge, John Keats, Lord Byron, Percy Shelley, Mary Wollstonecraft Shelley, Jane Austen, Alphonse de Lamartine, Madame de Staël, François-René de Chateaubriand, Alfred de Vigny, Victor Hugo, George Sand, Prosper Mérimée, Alexandre Dumas (vader), Ugo Foscolo, Giacomo Leopardi, Alessandro Manzoni, Aleksandr Poesjkin, Nikolaj Gogol, Adam Mickiewicz, Washington Irving, James Fenimore Cooper, Ralph Waldo Emerson, Nathaniel Hawthorne, Edgar Allan Poe, Gustavo Adolfo Bécquer, Ramón de Campoamor, José de Espronceda, Mariano José de Larra, Fernán Caballero, Rosalía de Castro, Bonaventura Carles Aribau, Andrés Bello, Domingo Faustino Sarmiento, José Hernández, Gertrudis Gómez de Avellaneda, enz.
Het romantische theater had twee opmerkelijke antecedenten in de Sturm und Drang bij Schiller (Don Carlos, 1787; Willem Tell, 1804) en Goethe (Faust, 1808). Net als de rest van de Romantische literatuur wordt zij gekenmerkt door sentimentaliteit, dramatiek, een voorliefde voor duistere en lugubere thema’s, verheerlijking van de natuur en volksfolklore. Er ontstond een nieuw genre, melodrama, en vaudeville (variétévoorstellingen) werd populair. De beste exponenten waren: Georg Büchner, Christian Dietrich Grabbe, Juliusz Słowacki, Alfred de Musset, Victor Hugo, Francisco Martínez de la Rosa, de Duque de Rivas, Antonio García Gutiérrez, José Echegaray, José Zorrilla (Don Juan Tenorio, 1844), enz.
De romantische muziek wordt, net als in de rest van de kunsten, gekenmerkt door het overwicht van het gevoel en de hartstocht, van de subjectiviteit en emotionaliteit van de artiest, waardoor de nationale en populaire muziek wordt verheerlijkt. Het orkest werd aanzienlijk uitgebreid, om volledig tegemoet te komen aan de expressiviteit van de kunstenaar, de nieuwe gevoelens die zich in hem nestelden (het sublieme, het pathetische). De piano was het instrument in de mode, omdat zijn register en de intensiteit van zijn pulsatie een getrouwe weerspiegeling waren van deze emotionaliteit, die verband hield met de nieuwe cultus van de persoonlijkheid die zich in de Romantiek ontwikkelde. De muziekwetenschap, de muziekkritiek en de esthetica zagen het licht en de eerste conservatoria verschenen. De belangrijkste vertegenwoordigers waren: Ludwig van Beethoven, Carl Maria von Weber, Franz Schubert, Felix Mendelssohn-Bartholdy, Robert Schumann, Franz Liszt, Frédéric Chopin, Niccolò Paganini, Johann Strauss, Johannes Brahms, Anton Bruckner, Hector Berlioz, Jules Massenet, enz.
Opera ontwikkelde zich aanzienlijk in deze periode, vooral in Italië, waar het de naam belcanto kreeg. Het viel op door de schittering van de stemmen, de coloraturen en de versieringen, waarbij de rol van de sopraan aan belang won, vanaf 1840 kwam de “do de pecho” in zwang. De romantische opera had twee aspecten: de komische, of buffa, en de dramatische, gebaseerd op de grote Romantische literaire drama’s. Opmerkelijke onder hen waren: Luigi Cherubini, Gaetano Donizetti, Vincenzo Bellini, Gioacchino Antonio Rossini, Charles Gounod, Georges Bizet en, vooral, Giuseppe Verdi (Rigoletto, 1851; Il trovatore, 1853; La Traviata, 1853; Aida, 1870). In Duitsland bracht Richard Wagner de opera tot grote hoogten, met het doel een “totaal kunstwerk” (gesamtkunstwerk) te scheppen, waarin muziek, poëzie, filosofie, scenografie, enz. werden gecombineerd. (Tannhäuser, 1845; Lohengrin, 1850; Tristan en Isolde, 1865; Parsifal, 1882).
De romantische dans deed de smaak voor populaire dansen, volksdansen, waarvan zij er vele aan de vergetelheid onttrok, herleven. Het klassieke balletkostuum (de tutu) dook voor het eerst op in Robert le Diable’s Ballet van de nonnen (1831) van Giacomo Meyerbeer. Er begon muziek voor ballet te worden gecomponeerd, met name Coppélia van Léo Delibes (1870). Op theoretisch vlak was de choreograaf Carlo Blasis de belangrijkste schepper van het moderne ballet, in die zin dat hij alle technische aspecten van de dans codificeerde: in De Code van Terpsichore (1820) bracht hij de dans in verband met de andere kunsten, maakte hij studies van de anatomie en de lichaamsbewegingen, breidde hij de woordenschat met betrekking tot de dans uit en onderscheidde hij verschillende soorten dansers naargelang hun lichaamsbouw. Hij introduceerde ook het dansen op de toppen van de tenen, waarin Maria Taglioni en Fanny Elssler uitblonken. Bij de volksdansen zette het de mode van de wals voort, en de mazurka en de polka verschenen.
Realisme
Vanaf het midden van de eeuw (1830-1870) ontstond een tendens die de nadruk legde op de werkelijkheid, de beschrijving van de omringende wereld, vooral van arbeiders en boeren in het nieuwe kader van het industriële tijdperk, met een zekere component van sociale aanklacht, gekoppeld aan politieke stromingen zoals het utopisch socialisme. Het opkomende marxisme had een belangrijke invloed door de gewone arbeider centraal te stellen.

Bij diverse schilders rees er een verzet tegen de afstandelijke stijl van het classicisme en de overdreven stijl van de romantiek. Het realisme beeldde alledaagse gebeurtenissen af, een groet of gewone arbeiders aan het werk op het land. De manier van schilderen was vergelijkbaar met die van de romantiek: veel aardetinten en realistische verhoudingen en kleuren. Voor het eerst werd gezocht naar de ongeïdealiseerde werkelijkheid, dit uitte zich in het afbeelden van bezwete geharde havenarbeiders, maar ook in het afbeelden van schaam- en okselhaar in naakten. Dit riep veel weerstand op, critici vonden dat de realisten zich te veel richten op datgene wat lelijk was. Realisten zagen zichzelf meer als journalisten, maar koesterden ook zeker een romantisch verlangen naar de ongeïndustrialiseerde werkelijkheid. Courbet zei: “Ik kan geen engel schilderen omdat ik er nooit een heb gezien”. Bekende namen in de schilderkunst waren Camille Corot, Gustave Courbet (woordvoerder van het realisme), Jean-François Millet, Honoré Daumier, Adolph von Menzel, Hans Thoma, Ilya Repin en Mariano Fortuny. Aan het realisme waren twee scholen van landschapsschilderkunst verbonden: de Franse school van Barbizon (Théodore Rousseau, Charles-François Daubigny, Narcisse-Virgile Díaz de la Peña), gekenmerkt door een pantheïstisch gevoel voor de natuur; en de Italiaanse school van de Macchiaioli (Silvestro Lega, Giovanni Fattori, Telemaco Signorini), van een anti-academische stijl, gekenmerkt door het gebruik van kleurvlekken (macchia in het Italiaans, vandaar de naam van de groep) en onafgewerkte, geschetste vormen. In Groot-Brittannië ontstond de school van de prerafaëlieten, die zich, zoals hun naam al doet vermoeden, lieten inspireren door Italiaanse schilders die aan Rafaël voorafgingen, en door de opkomende fotografie, met name Dante Gabriel Rossetti, Edward Burne-Jones, John Everett Millais en Ford Madox Brown.

Ook de beeldhouwkunst was gebaseerd op een getrouwe afspiegeling van de maatschappij, met een voorliefde voor figuren van arbeiders en marginale figuren. Opvallend zijn: Max Klinger, Adolf von Hildebrand, Aimé-Jules Dalou, de gebroeders Agapito en Venancio Vallmitjana, Ricardo Bellver, Mariano Benlliure en vooral Constantin Meunier, de belangrijkste belichaming van de figuur van de proletariër, met een zekere geïdealiseerdheid, de arbeider als moderne held (De Puddelaar, 1884-1888).
Het realisme in de literatuur stond tegenover het romantische subjectivisme en verdedigde de strenge en gedetailleerde beschrijving van de werkelijkheid, onder invloed van de positivistische filosofie, die de kunstenaar beschouwde als een onlosmakelijk deel van de maatschappij, waarbij het artistieke werk een getrouwe afspiegeling is van de sociale conditionerende factoren die de kunstenaar omringen. De belangrijkste realistische vorm was de roman, die zich onderscheidde door zijn naturalistische stijl die de nadruk legde op het alledaagse aspect van de werkelijkheid, die werd beschreven in al zijn kleinheid en getrouwheid aan de echte wereld, met temperamentvolle beschrijvingen van de personages, met grote psychologische vooruitziendheid. De auteur is een “kroniekschrijver”, die de feiten objectief weergeeft, met een hoge kritische component, met een hervormingsgezinde ijver. De belangrijkste figuren zijn: Honoré de Balzac, Stendhal, Gustave Flaubert, Guy de Maupassant, Émile Zola, Giovanni Verga, Giosuè Carducci, Charles Dickens, Alfred Tennyson, de zusters Emily, Charlotte en Anne Brontë, George Eliot, Fjodor Dostojevski, Lev Tolstoj, Maksim Gorki, Mark Twain, Herman Melville, Henry James, Emily Dickinson, Joseph Conrad, Benito Pérez Galdós, Pedro Antonio de Alarcón, Marcelino Menéndez y Pelayo, Emilia Pardo Bazán, Leopoldo Alas (Clarín), Vicente Blasco Ibáñez, Ignacio Manuel Altamirano, José María Eça de Queirós, enz. Vermeldenswaard zijn ook de avonturen- en suspense-romans, zoals die van Alexandre Dumas (zoon), Emilio Salgari, Jules Verne en Arthur Conan Doyle.
Met het realisme in het theater werd het moderne theater geboren, omdat het de basis legde voor wat het theater van de 20e eeuw zou worden. De nadruk werd gelegd op naturalisme, de nauwgezette beschrijving van de werkelijkheid, niet alleen in het onderwerp en de taal, maar ook in decors, kostuums, rekwisieten, enz. Het acteren was waarachtiger, zonder grote gebaren of hoogdravende dictie, zoals in de “anti-theatrale voorstelling”, acteren als in het echte leven, alsof men niet in een theater was, van André Antoine en zijn Théâtre Libre, waar voor het eerst alleen het toneel verlicht was, het publiek in duisternis achterlatend. Eugène Scribe, Victorien Sardou en Eugène Labiche behoorden tot een prenaturalistische periode. Het Scandinavische theater was bijzonder prominent, met figuren als Björnstjerne Björnson, August Strindberg en Henrik Ibsen. Andere auteurs waren: Frank Wedekind, Anton Tsjechov, Adelardo López de Ayala, Manuel Tamayo y Baus, Àngel Guimerà, enz.
Op het gebied van de muziek ontstond parallel met het realisme het zogenaamde muzikale nationalisme, dat leidde tot de heropleving van verschillende Europese regio’s die tot dan toe cultureel onopvallend waren geweest. Als erfgenaam van de romantische muziekvormen werden folklore en populaire muziek geherwaardeerd als dragers van de voorouderlijke culturele waarden van alle volkeren. Prominente figuren waren onder meer: Mikhail Glinka, Modest Músorgski, Aleksandr Borodín, Nikolái Rimski-Kórsakov en Piotr Chaikovski in Rusland; Antonín Dvořák, Bedřich Smetana en Leoš Janáček in Tsjecho-Slowakije; Jean Sibelius in Finland; Edvard Grieg in Noorwegen; Carl Nielsen in Denemarken; Karol Szymanowski in Polen; Béla Bartók en Zoltán Kodály in Hongarije; Edward Elgar en Ralph Vaughan Williams in Groot-Brittannië; Isaac Albéniz, Enrique Granados en Manuel de Falla in Spanje. Ook in Amerika ontstonden de eerste nationale scholen: John Philip Sousa in de Verenigde Staten; Heitor Villa-Lobos in Brazilië; Manuel María Ponce in Mexico; Guillermo Uribe in Colombia; Próspero Bisquertt in Chili; Juan Bautista Plaza in Venezuela; Amadeo Roldán in Cuba; en Eduardo Fabini in Uruguay. In de opera streefde het Italiaanse verismo in gelijke mate naar een weerspiegeling van de werkelijkheid, met meer populaire plots, in landelijke en proletarische settings, waarin de protagonisten gewone personages zijn. Het wordt vertegenwoordigd door Arrigo Boito, Amilcare Ponchielli, Ruggero Leoncavallo, Umberto Giordano en, hoofdzakelijk, Giacomo Puccini (La bohème, 1896; Tosca, 1900; Madama Butterfly, 1903).
In de dans verschoof het geografische centrum van creativiteit en innovatie van Parijs naar Sint-Petersburg, waar het keizerlijke ballet grote hoogten bereikte, met zijn zenuwcentrum in het Mariinsky Theater, en later het Bol’šoj in Moskou. De leidende figuur in de vorming van het Russische ballet was Marius Petipa, die een soort verhalende choreografie introduceerde waarin de dans zelf het verhaal vertelt. Hij maakte langere balletten, tot vijf bedrijven, en maakte van ballet een groot spektakel, met verbluffende ensceneringen, vooral zijn samenwerking met Tsjaikovski aan drie uitzonderlijke werken: De Schone Slaapster (1889), De Notenkraker (1893) en Het Zwanenmeer (1895). Bij het volk was de bekendste dans van die tijd de cancan, terwijl in Spanje de habanera en de chotis opkwamen.
Kunsthistoricus H.H. Arnason schreef: “De chronologische volgorde van neo-classicisme, romantiek en realisme is natuurlijk slechts een handige gelaagdheid van stromingen of tendensen die zo onlosmakelijk met elkaar en met de voorgaande stromingen verbonden zijn dat het onmogelijk is te zeggen waar de ene ophield en de andere begon”, en dit wordt nog relevanter en complexer als men alle stromingen en “ismen” volgt tot in de late 19e en vroege 20e eeuw.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Impressionisme
Het impressionisme was een zeer vernieuwende beweging, die een breuk met de academische kunst en een verandering van de artistieke taal teweeg bracht en de weg naar de avant-gardebewegingen insloeg. Het was ontstaan onder invloed van het realisme, de School van Barbizon, en door en plein air schilders als Eugène Boudin, Camille Corot, Charles-Francois Daubigny, en Johan Barthold Jongkind. De impressionisten lieten zich inspireren door de natuur, waarvan zij – onder invloed van de fotografie – een visuele “impressie” wilden vastleggen, het vastleggen van een moment op doek, met een techniek van losse penseelstreken en heldere, lichtende tonen, waarbij zij vooral de nadruk legden op het licht. Het vooruitstrevende werk van studenten van de Académie suisse en het atelier van Charles Gleyre werd vaak afgewezen door de conservatieve jury’s van de prestigieuze Académie des Beaux Arts, een forum waartoe veel kunstenaars zich wendden om hun reputatie te vestigen, en veel van de jonge kunstenaars werden opgenomen in een zeer gepubliceerde, maar veel geridiculiseerde Salon des Refusés in 1863.

Door deze jonge kunstenaars ontstond er een nieuw onderwerp, afgeleid van de nieuwe manier van kijken naar de wereld. Naast landschappen en zeegezichten verschenen stads- en nachtgezichten, interieurs met kunstlicht, cabaret-, circus- en music-halltaferelen, bohemienfiguren, bedelaars, verschoppelingen, huiselijke scènes, dagelijkse vrijetijdsbesteding, allemaal behandeld op een realistische manier. In 1874 vormden zij de Société Anonyme Coopérative des Artistes Peintres, Sculpteurs, Graveurs, onafhankelijk van de academie, en organiseerden zij de eerste van verschillende impressionistische tentoonstellingen in Parijs, tot in 1886, toen hun achtste en laatste tentoonstelling werd gehouden. De belangrijkste vertegenwoordigers waren Frédéric Bazille, Gustave Caillebotte, Mary Cassatt, Édouard Manet (beschouwd als een voorloper), Berthe Morisot, Claude Monet, Camille Pissarro, Alfred Sisley, Pierre-Auguste Renoir en Edgar Degas. Even vernieuwend op het gebied van de beeldhouwkunst was de rol van Auguste Rodin, die de grondslag legde voor de beeldhouwkunst van de 20e eeuw (De denker, 1880-1900; De burgers van Calais, 1884-1886). Medardo Rosso, die de beeldhouwkunst naar de desintegratie van de vorm zou leiden, was ook voortreffelijk. Kunstenaars uit Rusland, Australië, Amerika en Latijns-Amerika namen al snel de impressionistische stijl over. Enkele van de oorspronkelijke impressionisten bleven tot in de jaren 1910 en 1920 belangrijk werk produceren, en toch was er al een jongere generatie die de grenzen van het impressionisme verlegde.

Hoewel niet ongekend, stonden veel van de gebruikte technieken in contrast met de traditionele methoden. Schilderijen werden vaak in uren of dagen voltooid met natte verf op natte verf (in tegenstelling tot natte verf op droge verf, die in weken of maanden werd voltooid). In plaats van glacis en mengkleuren werden zuivere kleuren vaak naast elkaar aangebracht, in dikke, ondoorzichtige, impasto streken; ze vermengden zich in het oog van de toeschouwer wanneer ze van een afstand worden bekeken. Zwart werd zeer spaarzaam gebruikt, of zelfs helemaal niet, en bepalende lijnen werden vervangen door genuanceerde kleurstreken die de onderwerpen, contouren en vormen vormden. De composities waren vaak gebaseerd op ongebruikelijke perspectieven en leken spontaan en onbevangen. De schilderijen waren meestal vrij van didactische, symbolische of metaforische betekenissen en behandelden zelden de bijbelse, mythologische en historische onderwerpen of de duistere en psychologische interesse die door de symbolisten werd verkend. De nuances van licht, schaduw, atmosfeer en de weerkaatsing van kleuren op oppervlakken werden onderzocht, waarbij soms de nadruk werd gelegd op veranderingen van deze elementen in de tijd. Het schilderij zelf was het onderwerp van het schilderij. Het was kunst om de kunst, een idee dat al enkele decennia bestond, maar dat in het impressionisme misschien een nieuw hoogtepunt en een nieuwe consistentie bereikte.
Bij het Neo-impressionisme, voortgekomen uit het impressionisme, hielden de neo-impressionisten zich meer bezig met optische verschijnselen en ontwikkelden zij de techniek van het pointillisme, die erin bestond het werk samen te stellen door middel van een reeks stippen van zuivere kleuren, die naast andere van complementaire kleuren worden geplaatst, waardoor zij op het netvlies van de toeschouwer samensmelten in een nieuwe toon. De belangrijkste vertegenwoordigers waren Georges Seurat en Paul Signac. Een andere variant was het divisionisme, dat in Italië opkwam in sociaal non-conformistische kringen die dicht bij het anarchisme stonden. Deze techniek wordt gekenmerkt door de nabijheid van ontlede kleuren, met lange penseelstreken die, van een grote afstand bekeken, een compositorisch effect teweegbrengen. Deze stijl werd vooral beoefend door Giovanni Segantini, Giuseppe Pellizza da Volpedo en Gaetano Previati, en beïnvloedde het Italiaanse futurisme.
Het Post-Impressionisme bracht een reeks kunstenaars die de nieuwe technische ontdekkingen van de impressionisten als uitgangspunt namen en deze op hun eigen manier herinterpreteerden, waardoor verschillende ontwikkelingswegen werden geopend die van groot belang waren voor de evolutie van de kunst in de 20e eeuw. Het Post-Impressionisme was dus niet zozeer een bepaalde stijl, als wel een manier om verschillende kunstenaars van verschillende overtuigingen samen te brengen: Henri de Toulouse-Lautrec, auteur van circus- en cabaretscènes geschetst met snelle schetsen uit het leven; Paul Gauguin experimenteerde met diepte en gaf een nieuwe waarde aan het picturale vlak, met vlakke kleuren met een symbolisch karakter; Paul Cézanne structureerde de compositie in geometrische vormen (cilinder, kegel en bol), in een analytische synthese van de werkelijkheid, een voorloper van het kubisme; Vincent van Gogh was de auteur van werken met een sterke dramatiek en innerlijke exploratie, met kronkelige, dichte penseelstreken, intense kleuren, die de werkelijkheid vervormen, waaraan hij een dromerige sfeer gaf. In Spanje kunnen we Joaquín Sorolla noemen, auteur van volkstaferelen waarin het gebruik van licht opvalt.
Parallel aan de schilderkunst geeft de impressionistische muziek voorrang aan de harmonie boven de melodie, zoals in de schilderkunst de kleur voorrang krijgt boven de lijn. Het is aan de toeschouwer om een muzikale compositie te reconstrueren, opgebouwd uit delen, uit suggesties. De belangrijkste vertegenwoordiger daarvan, Claude Debussy, verwierp de tonische chromatiek en introduceerde nieuwe vijf- en zestonige akkoorden, in tegenstelling tot de gebruikelijke toonladders. In tegenstelling tot de Wagneriaanse continue melodie keerde hij terug naar de statische tonaliteit, waarbij hij de harmonie verstilde en de textuur, het timbre en de ritmische onregelmatigheid versterkte (Prelude to A Faun’s Nap, 1894). Maurice Ravel keerde terug naar de lineaire expressie, zij het met noten en akkoorden die enigszins uit hun verband zijn gerukt (Bolero, 1928). Andere vertegenwoordigers waren Paul Dukas en Florent Schmitt.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Symbolisme
Deze fantastische en dromerige stijl ontstond als reactie op het naturalisme van de realistische en impressionistische stromingen, en legde bijzondere nadruk op de wereld van de dromen, alsook op satanische en angstaanjagende aspecten, seks en perversie. Een belangrijk kenmerk van het Symbolisme was zijn estheticisme, een reactie op het utilitarisme van die tijd en de lelijkheid en het materialisme van het industriële tijdperk. Het Symbolisme daarentegen gaf aan de kunst en de schoonheid een eigen autonomie, samengevat in de formule van Théophile Gautier “de kunst om de kunst” (L’art pour l’art), en ging zelfs zover te spreken van een “esthetische religie”. Schoonheid werd ontdaan van elke morele component en werd het ultieme doel van de kunstenaar, die zijn eigen leven ging leven als een kunstwerk, zoals te zien is in de figuur van de dandy. Prominenten onder hen waren Gustave Moreau, Odilon Redon, Pierre Puvis de Chavannes, James McNeill Whistler, Lawrence Alma-Tadema, Arnold Böcklin, Ferdinand Hodler en Gustav Klimt, evenals de groep van de Nabis (Maurice Denis, Paul Sérusier, Pierre Bonnard, Félix Vallotton en de beeldhouwer Aristide Maillol). Verbonden met het Symbolisme was ook de zogenaamde naïeve kunst, waarvan de auteurs autodidact waren, met een enigszins naïeve en ongestructureerde compositie, instinctief, met een zeker primitivisme, hoewel volledig bewust en expressief (Henri Rousseau, Séraphine Louis, Oma Moses).

De symbolistische literatuur viel op door haar estheticisme en decadentie, waarbij de romantische sensibiliteit tot op het punt van overdrijving werd doorgevoerd, vooral in de smaak voor het morbide en angstaanjagende, waardoor een “esthetiek van het kwaad” ontstond, merkbaar in de aantrekkingskracht voor satanisme, magie en paranormale verschijnselen, of de fascinatie voor ondeugd en seksuele afwijkingen. Schrijvers keerden zich af van de wereld en de sociale conventies, waardoor de figuur van de “verdoemde dichter” ontstond. Hun voornaamste uitdrukkingsmiddel was de poëzie, die uitvoerig was, formeel veeleisend, met een bijna muzikale ritmiek, met een suggestieve en suggestieve, symbolische taal, die het polysemische karakter ervan benadrukte. Het had zijn antecedenten in het Parnassianisme van Leconte de Lisle, José María de Heredia en Charles Baudelaire, gevolgd door auteurs als Oscar Wilde, Algernon Charles Swinburne, Arthur Rimbaud, Paul Verlaine, Stéphane Mallarmé, de graaf van Lautréamont, Jean Moréas, Anatole France, Frédéric Mistral, Joris-Karl Huysmans, Walt Whitman, Dmitri Sergejevitsj Merezjkovski, enz.
Het symbolistische theater werd beïnvloed door Wagners “totaalspektakel” en viel op door zijn sterke metafysische en transcendente taal, op zoek naar de menselijke essentie via intuïtie en meditatie, met een voorkeur voor mythische thema’s en legenden, met esoterische en theosofische invloeden. Auguste Villiers de l’Isle-Adam, Paul Claudel, Maurice Maeterlinck en Émile Verhaeren vielen op. In de muziek vernieuwde Gabriel Fauré met een kostbare, nauwgezette en persoonlijke klanktaal, in de trant van de symbolistische poëzie. Hij maakte statische, diffuse muziek, met vloeibare harmonieën, waarbij hij belang hechtte aan solo-instrumenten: La bonne chanson (1892), op gedichten van Verlaine.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Modernisme
Parallel aan de architectuur ontwikkelde de Art Nouveau zich ook in de schilderkunst, met de opkomst van een opmerkelijke school in Cataluña, met kunstenaars als Ramon Casas en Santiago Rusiñol, wier stijl werd gekenmerkt door naturalistische thema’s met een sombere sfeer en een zekere invloed van het Franse impressionisme. Later werden Rusiñol zelf en kunstenaars als Alexandre de Riquer, Adrià Gual en Joan Llimona beïnvloed door het Symbolisme. In de beeldhouwkunst moeten Eusebi Arnau, Josep Llimona en Miguel Blay worden genoemd. In het zogenaamde “postmodernisme” vinden we namen als Isidre Nonell en Joaquim Mir, evenals de aanwezigheid van een jonge Pablo Picasso, die rond 1900 in het modernistische milieu terechtkwam, een feit dat leidde tot een verandering in zijn carrière en zijn gehechtheid aan de avant-garde kunst, zoals we kunnen zien in zijn fauvistische periode (1900-1901) en in het symbolisme van de “blauwe periode” (1901-1904), om uiteindelijk tot het kubisme te leiden.

In de rest van Europa was de modernistische schilderkunst nauw verbonden met de wereld van het design en de illustratie, met name de affichekunst, een nieuw artistiek genre dat op het raakvlak lag tussen de schilderkunst en de grafische kunsten, aangezien het gebaseerd was op een ontwerp van een schilder of illustrator dat vervolgens in serie werd gereproduceerd. In zijn ontstaansgeschiedenis was het reclameaspect van het affiche een bepalende factor, hoewel het al snel ook werd gebruikt om evenementen bekend te maken en voor politieke en institutionele propaganda. Van de verschillende kunstenaars die affiches schilderden of vervaardigden, zijn Alfons Mucha, Aubrey Beardsley, Jan Toorop, Fernand Khnopff, enz. vermeldenswaard.
Het modernisme, vanwege zijn ornamentele karakter, zorgde voor een grote opleving van de toegepaste kunsten, met name het timmerwerk, het smeden, de glasblazerij, de keramiek, het gipsen, de boekdrukkunst (boeken, tijdschriften, prentbriefkaarten), de juwelierskunst, de mozaïekkunst, enz. Dit werd in de hand gewerkt door de nieuwe industriële procédés, die massaproduktie mogelijk maakten. Van bijzonder belang was het ontwerp, het creatieve proces van de kunstenaar, die zijn schepping concretiseerde in de schets van het werk, dat vervolgens door verschillende ambachtslieden kon worden vervaardigd. Tot de belangrijkste ontwerpers behoorden Émile Gallé (keramist en glazenier), René Lalique (goudsmid), Koloman Moser (ontwerper), Louis Comfort Tiffany (juwelier en glazenier), Gaspar Homar (meubelmaker), enz. Van bijzonder belang was ook de Engelse Arts and Crafts-beweging, bevorderd door John Ruskin en William Morris, die een herwaardering van het vakmanschap voorstond en pleitte voor een terugkeer naar traditionele vormen van fabricage, waarbij werd gesteld dat kunst even nuttig als mooi moest zijn.
In de literatuur wordt het Art Nouveau meestal in verband gebracht met het werk van de Nicaraguaan Rubén Darío, die de moderne Spaanse literatuur inluidde met een estheticistische taal met een grote formele rijkdom, beïnvloed door het symbolisme. Andere exponenten waren de Cubaan José Martí, de Mexicaan Amado Nervo, de Peruaan José Santos Chocano, de Argentijn Leopoldo Lugones en de Colombiaan José Asunción Silva, alsmede de Spanjaarden Salvador Rueda en Eduardo Marquina. Met dezelfde moderniseringsijver kunnen we hier ook de zogenaamde Generación del ’98 plaatsen, die, geconfronteerd met het pessimisme als gevolg van het verlies van de laatste Spaanse koloniën, een grote impuls heeft gegeven aan de vernieuwing van de Spaanse literatuur, vooral inhoudelijk. Auteurs als Ramón María del Valle-Inclán, Antonio Machado, Jacinto Benavente, Juan Ramón Jiménez, Azorín, Pío Baroja, Miguel de Unamuno, Ramiro de Maeztu, Ramón Menéndez Pidal, enz. vielen op. In Cataluña was er de Renaixença-beweging, met Jacinto Verdaguer en Joan Maragall als uitblinkers, terwijl in Galicia het Rexurdimento figuren kende als Manuel Curros Enríquez en Eduardo Pondal.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Fotografie
In de 19e eeuw verscheen een nieuwe technologie die het mogelijk maakte beelden van het leven vast te leggen, door middel van het principe van de camera obscura. Hoewel het om een zuiver technische verwezenlijking ging, werd het artistieke karakter van dit nieuwe medium al snel duidelijk, aangezien het resulterende werk als artistiek kon worden beschouwd voor zover het de creativiteit impliceerde van de persoon die het beeld vastlegde, afgeleid van het waarnemingswerk, het ontwerp en het verhaal dat bij het maken van het beeld werd verricht. Zo werd de fotografie al snel beschouwd als een van de kunsten, met name de achtste.

Deze nieuwe techniek begon met het onderzoek van Joseph Nicéphore Niépce, die in 1816 de eerste foto vervaardigde, als negatief op papier, aan de hand waarvan de technische procedures voor het vastleggen en reproduceren ervan werden geperfectioneerd. De constructie van de daguerreotypie door Louis-Jacques-Mandé Daguerre betekende een verdere vooruitgang, aangezien hij erin slaagde metalen platen af te drukken en het beeld te fixeren met een bad van zout en kwik. Een andere pionier was William Henry Fox Talbot, die in 1835 het negatief uitvond, waardoor het mogelijk werd meerdere kopieën van het verkregen beeld te maken. Hippolyte Bayard realiseerde directe positieve fotografie in 1840. Een andere voorloper, John Frederick William Herschel, was de grondlegger van de term fotografie, evenals negatief en positief, en onmiddellijk bij een kortere belichtingstijd (25/100e van een seconde). In 1888 lanceerde George Eastman celluloidfilm en het Kodak-toestel, een kleine camera geladen met 100 platen. De eerste kleurenfoto werd in 1861 gemaakt door James Clerk Maxwell; de eerste fotografische plaat in kleur (Autochrome) kwam echter pas in 1907 op de markt.
Vanaf dat moment werd de fotografie populair, omdat het een medium was dat geen grote persoonlijke kwaliteiten vereiste, maar slechts een beheersing van de techniek, en vele amateurs begonnen de wereld in beelden vast te leggen. De eerste fotostudio’s en laboratoria verrezen, aanvankelijk vooral gewijd aan portretten, maar later ook aan allerlei soorten gebeurtenissen en natuurbeelden. Ook de fotomechanica en de eerste geïllustreerde publicaties verschenen, met de baanbrekende albums Excursions Daguerriennes (1841-1842) en, als eerste geïllustreerde boek, Fox Talbot’s Pencil of Nature (1844). Documentaire fotografie verscheen ook, vooral in de weergave van militaire conflicten, waarbij de Krimoorlog en de Amerikaanse Burgeroorlog de eersten waren die in beeld werden gebracht.
Aan het eind van de eeuw begon men fotografie als kunstvorm te beschouwen en ontstond het picturalisme als eerste artistieke stroming in de fotografie; het doel was foto’s te maken met een picturale compositie, beïnvloed door het impressionisme. Tot de meest vooraanstaande fotografen van de 19e eeuw behoorden Gaspard-Félix Tournachon, Louis Désiré Blanquart-Evrard, André Adolphe Eugène Disdéri, David Octavius Hill, John Thomson, Julia Margaret Cameron, Oscar Gustav Rejlander, Eadweard Muybridge, Étienne-Jules Marey, Jacob August Riis, enz.
20ste eeuw
De kunst in de 20e eeuw onderging een diepgaande verandering: in een meer materialistische, meer consumentgerichte maatschappij richt de kunst zich tot de zintuigen, niet tot het intellect. Ook het begrip mode, een combinatie van de snelheid van de communicatie en het consumentistische aspect van de hedendaagse beschaving, werd bijzonder relevant. Hieruit ontstonden de avant-gardebewegingen, die de kunst in de maatschappij trachtten te integreren en streefden naar een grotere interrelatie tussen kunstenaar en toeschouwer, aangezien het de toeschouwer is die het werk interpreteert en in staat is betekenissen te ontdekken waarvan de kunstenaar zich niet eens bewust was. De laatste kunststromingen hebben zelfs de belangstelling voor het kunstvoorwerp verloren: de traditionele kunst was een kunst van het voorwerp, de kunst van vandaag is een kunst van het concept. Er is een herwaardering van actieve kunst, van actie, van spontane, efemere (kortstondige) manifestaties, van niet-commerciële kunst (conceptuele kunst, happening, milieu).
Architectuur
Architectuur van de 20ste eeuw
De architectuur heeft een grondige transformatie ondergaan van traditionele vormen naar avant-gardistische stromingen, die hebben geleid tot een nieuw constructief concept, gebaseerd op een rationeler idee van ruimte, die op een meer verfijnde en functionele manier is gestructureerd, met bijzondere aandacht voor nieuwe technologieën en hun plaats in de omgeving. Stedenbouw is zeer belangrijk geworden, aangemoedigd door het nieuwe consumentistische aspect van de westerse beschaving, terwijl de opkomst van de communicatie heeft geleid tot de ontwikkeling van ingenieursstudies toegepast op de architectuur.
De 20ste-eeuwse architectuur heeft zich onafhankelijk van de rest van de kunst ontwikkeld, hoewel zij soms parallel liep aan een bepaalde kunststroming. Zo hebben we de expressionistische architectuur, gekenmerkt door het gebruik van nieuwe materialen en hun massaproductie (baksteen, staal, glas), met namen als Bruno Taut, Erich Mendelsohn, Hans Poelzig en Fritz Höger. Het futurisme kende ook enkele architectonische manifestaties, hoewel het utopische karakter van zijn formuleringen de materiële verwezenlijking ervan vaak in de weg stond; het werk van Antonio Sant’Elia springt in het oog. Het Nederlandse neoplasticisme omvatte het werk van Jacobus Johannes Pieter Oud, Gerrit Thomas Rietveld en Truus Schröder. Tenslotte vermelden we hier het architectonische aspect van het Russisch Constructivisme, dat de aanzet gaf tot een programma dat verband hield met de revolutie en dat streefde naar een functionele architectuur die aan de werkelijke behoeften van de bevolking zou voldoen; het werd vooral vertegenwoordigd door Konstantin Melnikov.

Maar de belangrijkste artistieke trend van de 20e eeuw was het rationalisme (1920-1950), ook bekend als de “Internationale Stijl”, voornamelijk vertegenwoordigd door de Bauhaus-school. Deze tendens streeft naar een architectuur die gebaseerd is op de rede, met eenvoudige en functionele lijnen, gebaseerd op eenvoudige geometrische vormen en industriële materialen (baksteen, staal, beton, glas), die afziet van overdadige versieringen en die veel belang hecht aan de vormgeving, die even eenvoudig en functioneel is. Tot de leidende figuren behoren: Walter Gropius, Ludwig Mies van der Rohe, Le Corbusier, José Luis Sert, Frank Lloyd Wright, Eliel Saarinen, Oscar Niemeyer, Alvar Aalto, enz.

Onder de laatste architectuurstromingen is er een grote verscheidenheid van stijlen en stromingen geweest, zoals in de rest van de beeldende kunsten: in de jaren 1950 ontstond parallel met het abstract expressionisme het zogenaamde brutalisme, gekenmerkt door sobere vormen gebaseerd op de zuiverheid van het materiaal, waarbij de structuur voorrang kreeg op de afwerking (Alison en Peter Smithson, Louis Kahn en Anne Tyng); het Japanse metabolisme speelde in op de behoeften van een massamaatschappij, met grote schalen, soepele structuren en organische vormen (Kenzō Tange, Kishō Kurokawa); De poparchitectuur legde de nadruk op stedelijkheid en populaire typologieën, met als referentie de nachtelijke sfeer van Las Vegas, met zijn neonlichten en decoratieve decors (Robert Venturi, Denise Scott Brown); de zogenaamde “wetenschappelijke en structurele vormgeving” legde de nadruk op de nieuwe mogelijkheden van de technologie, met name het gebruik van beton en organische vormen (Félix Candela, Pier Luigi Nervi, Frei Otto, Jørn Utzon, Eero Saarinen, Richard Buckminster Fuller); in de jaren zestig verschijnt high-tech, gebaseerd op de mogelijkheden van de nieuwe technologieën, zowel praktisch als esthetisch (Norman Foster, Richard Rogers, Renzo Piano); tussen de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw ontstaat anti-design, dat zich verzet tegen het rationalisme en tegen het primaat van het ontwerp boven de sociale en culturele functie van de architectuur, vertegenwoordigd door de Engelse groep Archigram en de Italianen Archizoom en Superstudio; in de jaren zeventig betekende het neorationalisme een terugkeer naar functionalistische uitgangspunten, vertegenwoordigd door de Italiaanse Tendenza-groep en de Amerikaanse New York Five Architects; vanaf 1975 heeft zich de postmoderne architectuur ontwikkeld, die net als in de andere kunsten berust op eclecticisme en herinterpretatie van vroegere stijlen (James Stirling, Aldo Rossi, Ricardo Bofill, Arata Isozaki); in de jaren tachtig was er het deconstructivisme, gekenmerkt door fragmentatie, een niet-lineair ontwerpproces en manipulatie van structuren (Frank Gehry, Peter Eisenman, Rem Koolhaas). Andere hedendaagse architecten zijn Jean Nouvel, Glenn Murcutt, Peter Zumthor, Jacques Herzog, Pierre de Meuron, Sverre Fehn, Ieoh Ming Pei, Zaha Hadid, Santiago Calatrava, Rafael Moneo, Luis Barragan, Alvaro Siza, enz.
Avant-garde
In de eerste jaren van de 20e eeuw werden de grondslagen gelegd van de zogenaamde avant-garde kunst: het concept van de werkelijkheid werd op de proef gesteld door nieuwe wetenschappelijke theorieën (Bergson’s subjectiviteit van de tijd, Einstein’s relativiteit, de kwantummechanica); ook Freud’s theorie van de psychoanalyse was van invloed. Aan de andere kant zorgden nieuwe technologieën ervoor dat de kunst haar functie veranderde, aangezien fotografie en film al verantwoordelijk waren voor het vastleggen van de werkelijkheid. Etnografische verzamelingen, bevorderd door het Europese kolonialisme, brachten kunstenaars in contact met de kunst van andere beschavingen (Afrikaans, Aziatisch, Oceanisch), wat een subjectievere en emotionelere visie op kunst opleverde. Al deze factoren brachten een verandering van gevoeligheid teweeg die resulteerde in de zoektocht van de kunstenaar naar nieuwe uitdrukkingsvormen.

- Fauvisme (1905-1908): de eerste avant-gardebeweging van de 20e eeuw. Het fauvisme was een experiment op het gebied van de kleur, die op een subjectieve en persoonlijke manier werd opgevat, waarbij er emotionele en expressieve waarden aan werden toegekend, los van de natuur. Belangrijk waren, Henri Matisse, Albert Marquet, Raoul Dufy, André Derain, Maurice de Vlaminck en Kees van Dongen.
- Expressionisme (1905-1923) : ontstaan als reactie op het impressionisme, bepleitten de expressionisten een meer persoonlijke en intuïtieve kunst, waarin de innerlijke visie van de kunstenaar – de “expressie” – de overhand had boven de weergave van de werkelijkheid – de “impressie” – die in hun werken een persoonlijk en intiem onderwerp weerspiegelde met een voorliefde voor het fantastische, waarbij de werkelijkheid werd vervormd om het expressieve karakter van het werk te accentueren. Met als precedenten de figuren van Edvard Munch en James Ensor, vormde zij zich hoofdzakelijk rond twee groepen: Die Brücke (Ernst Ludwig Kirchner, Erich Heckel, Karl Schmidt-Rottluff, Emil Nolde), en Der Blaue Reiter (Vasili Kandinski, Franz Marc, August Macke, Paul Klee). Andere exponenten waren de Wiener Gruppe (Egon Schiele, Oskar Kokoschka) en de School van Parijs (Amedeo Modigliani, Marc Chagall, Georges Rouault, Chaïm Soutine). Afzonderlijke figuren zijn o.a. José Gutiérrez Solana, Constant Permeke, Cândido Portinari, Oswaldo Guayasamín, enz. De groep van de Nieuwe Zakelijkheid (George Grosz, Otto Dix, Max Beckmann) wordt ook vaak beschouwd als een uitloper van het Expressionisme. In Mexico kwam het tot uiting in de muurschilderkunst van José Clemente Orozco, Diego Rivera, David Alfaro Siqueiros en Rufino Tamayo, en beïnvloedde het het werk van Frida Kahlo. Vooraanstaande beeldhouwkunstenaars waren Ernst Barlach, Wilhelm Lehmbruck en Käthe Kollwitz.
- Kubisme (1907-1914): deze beweging was gebaseerd op de vervorming van de werkelijkheid door het ruimtelijk perspectief uit de renaissance te vernietigen, de ruimte te organiseren volgens een geometrisch raster, met gelijktijdige weergave van voorwerpen, een reeks koude, gedempte kleuren, en een nieuwe opvatting van het kunstwerk, met de invoering van collage. De leidende figuur van deze beweging was Pablo Picasso, een van de grote genieën van de 20e eeuw, samen met Georges Braque, Jean Metzinger, Albert Gleizes, Juan Gris en Fernand Léger, evenals Alexander Archipenko, Jacques Lipchitz, Pablo Gargallo en Julio González in de beeldhouwkunst. Een uitloper van het kubisme was het Orphisme van Robert Delaunay, evenals het Russisch Rayonisme, een synthese van kubisme, futurisme en Orfisme (Michail Larionov, Natalia Gontsjarova). Het purisme was ook een post-kubistische beweging (Amédée Ozenfant, Le Corbusier).
- Futurisme (1909-1930): Italiaanse beweging die de waarden van de technische en industriële vooruitgang in de 20e eeuw verheerlijkte door aspecten van de werkelijkheid zoals beweging, snelheid en gelijktijdigheid van actie te benadrukken. Het futurisme streefde naar een transformatie van de wereld, naar een verandering van het leven, met een idealistisch en enigszins utopisch concept van kunst als drijvende kracht van de samenleving. Het was de eerste beweging die zichzelf aankondigde met een manifest (geschreven door Filippo Tommaso Marinetti), het kenmerk van toekomstige avant-garde bewegingen, waarin ook de onderlinge relatie tussen de verschillende kunsten werd aangegeven. Bekende kunstenaars waren Giacomo Balla en Gino Severini in de schilderkunst en Umberto Boccioni in de beeldhouwkunst.
- Abstracte kunst (1910-1932): met het begrip werkelijkheid dat door nieuwe wetenschappelijke theorieën in twijfel werd getrokken, en met de opkomst van nieuwe technologieën zoals fotografie en film, die de werkelijkheid al vastlegden, vond het ontstaan van de abstracte kunst plaats: de kunstenaar probeerde niet langer de werkelijkheid weer te geven, maar zijn innerlijke wereld, om zijn gevoelens uit te drukken. De kunst verliest alle aspecten van realiteit en imitatie van de natuur om zich te concentreren op de eenvoudige expressiviteit van de kunstenaar, op vormen en kleuren zonder enige referentiële component. Het werd geïnitieerd door Vasili Kandinski en ontwikkeld door de Neo-Plasticistische beweging (De Stijl), met figuren als Piet Mondriaan en Theo Van Doesburg in de schilderkunst, en Georges Vantongerloo in de beeldhouwkunst.
- Constructivisme (1914-1930): deze stijl, die in het revolutionaire Rusland ontstond, was politiek geëngageerd en streefde ernaar de maatschappij door middel van kunst om te vormen door na te denken over zuivere kunstvormen die werden bedacht vanuit aspecten als ruimte en tijd, en die een reeks werken in een abstracte stijl voortbracht, met een tendens naar geometrisering. Vladimir Tatlin, Lissitzky, Anton Pevsner en Naum Gabo springen eruit. Een variant was het Suprematisme van Kasimir Malevich.
- Dadaïsme (1916-1922): een beweging als reactie op de rampen van de oorlog. Het dadaïsme was een radicale benadering van het begrip kunst, die elke component gebaseerd op logica en rede verloor en de twijfel, het toeval en de absurditeit van het bestaan opeiste. Dit vertaalde zich in een subversieve taal die zowel de thema’s als de traditionele technieken van de kunst ter discussie stelde, en experimenteerde met nieuwe materialen en nieuwe vormen van compositie, zoals collage, fotomontage en de ready-made. Hans Arp, Francis Picabia, Kurt Schwitters en Marcel Duchamp springen eruit.
- Surrealisme (1924-1955): met een duidelijk precedent in de metafysische schilderkunst (Giorgio de Chirico, Carlo Carrà), legde het surrealisme bijzondere nadruk op verbeelding, fantasie, de wereld van de dromen, met een sterke invloed van de psychoanalyse, zoals blijkt uit het concept van het “automatisch schrijven“, waarmee zij zich trachtten uit te drukken door hun geest te bevrijden van alle rationele banden, om de zuiverheid van het onbewuste te tonen. De surrealistische schilderkunst bewoog zich tussen de figuratieve kunst van Salvador Dalí, Paul Delvaux, René Magritte, Max Ernst en abstractie van Joan Miró, André Masson, Yves Tanguy. In de beeldhouwkunst springen Henry Moore, Constantin Brâncuşi, Alberto Giacometti en Alexander Calder eruit.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Laatste tendensen
Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de kunst een duizelingwekkende evolutiedynamiek doorgemaakt, waarbij stijlen en stromingen elkaar in de tijd steeds sneller opvolgden. Het moderne project dat zijn oorsprong vond bij de historische avant-gardes, bereikte zijn hoogtepunt met verschillende anti-mathematische stijlen die de intellectuele oorsprong van de kunst benadrukten boven haar materiële realisatie, zoals de actiekunst en de conceptuele kunst. Zodra dit niveau van analytische prospectie van de kunst was bereikt, deed zich het omgekeerde effect voor – zoals gebruikelijk in de kunstgeschiedenis, waar verschillende stijlen elkaar confronteren en tegenwerken, de strengheid van de een de overdaad van de ander opvolgt, en omgekeerd – terugkeer naar de klassieke vormen van kunst, aanvaarding van haar materiële en esthetische component, en afzien van haar revolutionaire en maatschappij-omvormende karakter. Zo ontstond de postmoderne kunst, waarin de kunstenaar schaamteloos heen en weer pendelt tussen verschillende technieken en stijlen, zonder een rancuneus karakter, en terugkeert naar het werk van de ambachtsman als de essentie van de kunstenaar. Tenslotte verschenen aan het einde van de eeuw nieuwe technieken en hulpmiddelen op het gebied van de kunst: video, computers, internet, laser, holografie, enz.

- Informalisme (1945-1960): een groep stromingen die uitgaan van de expressiviteit van de kunstenaar, waarbij elk rationeel aspect van de kunst (structuur, compositie, vooraf bedachte kleurtoepassing) wordt afgezworen. Het is een bij uitstek abstracte kunst, waarbij de materiële drager van het werk belangrijker wordt dan enig thema of enige compositie. Het omvat verschillende stromingen zoals tachisme, art brut en matterisme. Georges Mathieu, Hans Hartung, Jean Fautrier, Jean Dubuffet, Lucio Fontana, enz. vallen op. In Spanje ontstonden de groepen El Paso (Antonio Saura, Manolo Millares) en Dau al set (Antoni Tàpies, Modest Cuixart). In de beeldhouwkunst zijn Jorge Oteiza en Eduardo Chillida het vermelden waard. In de Verenigde Staten ontwikkelde zich het abstract expressionisme, ook bekend als action painting, dat zich kenmerkte door het gebruik van de druiptechniek, waarbij de kunstenaar verschillende hulpmiddelen of zijn eigen lichaam gebruikte om verf op het doek te druppelen. Tot de leden behoorden Jackson Pollock, Mark Rothko, Franz Kline en Willem de Kooning.
- Nueva Figuración (1945-1960): als reactie op de Informalistische abstractie ontstond een stroming die de figuratie nieuw leven inblies, met een zekere expressionistische invloed en met een totale vrijheid van compositie. Hoewel gebaseerd op figuratie, betekende dit niet dat het realistisch was, maar dat het kon worden vervormd of geschematiseerd zoals de kunstenaar dat wenste. De existentialistische filosofie en haar pessimistische visie op de mens hebben een beslissende invloed gehad op het ontstaan van deze stijl, die in verband werd gebracht met de beat-beweging en de angry young men. Tot de personages behoren Francis Bacon, Lucian Freud, Bernard Buffet, Nicolas de Staël en de leden van de CoBrA-groep (Karel Appel, Asger Jorn, Corneille en Pierre Alechinsky), maar ook Germaine Richier en Fernando Botero in de beeldhouwkunst.
- Kinetische kunst (vanaf 1950): ook wel op-art (optische kunst) genoemd, is een stijl die de nadruk legt op het visuele aspect van kunst, met name optische effecten, die hetzij door optische illusies (dubbelzinnige figuren, hardnekkige beelden, moiré-effect), hetzij door beweging of lichtspel worden teweeggebracht. Het is een abstracte, maar rationele, compositorische kunst, in tegenstelling tot het Informalisme. Bekende kunstenaars zijn Victor Vasarely, Jesús Rafael Soto, Yaacov Agam, Julio Le Parc, Eusebio Sempere, enz.
- Pop art (1955-1970): ontstond in de Verenigde Staten als een beweging die het abstract expressionisme afwees, en die een reeks kunstenaars omvatte die terugkeerden naar de figuratie, met een duidelijke component van populaire inspiratie, waarbij beelden werden genomen uit de wereld van de reclame, de fotografie, strips en de massamedia. Met een precedent in de zogenaamde Nieuwe Dada (Robert Rauschenberg, Jasper Johns), omvatte de Pop Art ook Andy Warhol, Roy Lichtenstein, Tom Wesselmann, James Rosenquist, Eduardo Paolozzi, Richard Hamilton en, in de beeldhouwkunst, Claes Oldenburg.
- Nouveau Réalisme (1958-1970): Franse stroming die zich liet inspireren door de wereld van de omringende werkelijkheid, het consumentisme en de industriële samenleving, waaruit zij, in tegenstelling tot de Pop Art, haar meest onaangename aspect onttrok, met een bijzondere voorliefde voor detritische materialen (afval). Vertegenwoordigers ervan waren Arman, César Baldaccini, Yves Klein, Jean Tinguely, Piero Manzoni, Daniel Spoerri, Niki de Saint Phalle, enz. Klein en Manzoni waren voorlopers van de conceptuele kunst: Klein met zijn antropometrieën en kosmogonieën (schilderijen blootgesteld aan de elementen: vuur, regen) of met zijn tentoonstelling Vacuum (1958, Iris Clert Gallery), waar hij de lege ruimte van een galerie verkocht; en Manzoni die zijn uitwerpselen in een blikje verpakte (Merda d’artista, 1961).
- Actiekunst (sinds 1960): verschillende stromingen die uitgaan van de artistieke scheppingsdaad, waarbij het niet om het werk zelf gaat, maar om het scheppingsproces, waarbij naast de kunstenaar vaak ook het publiek betrokken is, met een grote improvisatiecomponent. Het omvat verschillende artistieke manifestaties zoals happening, performance, environment, installation art, enz. Bekende figuren zijn Joseph Beuys, Allan Kaprow, Wolf Vostell, Yoko Ono, Nam June Paik en de Fluxus– en Gutaigroepen.
- Minimalisme (1963-1980): met een antecedent in de Post-painterly Abstraction of Post-Picturale Abstractie (Barnett Newman, Frank Stella, Ellsworth Kelly, Kenneth Noland), was het Minimalisme een trend die een proces van dematerialisatie met zich meebracht dat zou leiden tot conceptuele kunst. Het zijn werken van abstracte aard, van uitgesproken eenvoud, teruggebracht tot een minimaal motief, verfijnd naar de oorspronkelijke benadering van de auteur, de basis waarop hij het idee zou hebben ontwikkeld, dat niettemin in de beginfase belichaamd blijft. De schilders Robert Mangold en Robert Ryman, en de beeldhouwers Carl Andre, Dan Flavin, Donald Judd en Sol LeWitt waren prominent aanwezig.
- Hyperrealisme (vanaf 1965): als reactie op het Minimalisme ontstond deze nieuwe figuratieve tendens, die wordt gekenmerkt door een overtreffende en overdreven visie op de werkelijkheid, die met grote nauwkeurigheid in al haar details wordt vastgelegd, met een bijna fotografisch uiterlijk. Bekende kunstenaars zijn Chuck Close, Richard Estes, Don Eddy, John Salt, Ralph Goings, Antonio López García en, in de beeldhouwkunst, George Segal, beroemd om zijn menselijke figuren in gips.
- Conceptuele kunst (1965-1980): na de materiële stripping van het minimalisme, zag de conceptuele kunst af van het materiële substraat om zich te concentreren op het mentale proces van artistieke creatie, waarbij zij bevestigde dat kunst in het idee zit, niet in het object. Het omvat verschillende tendensen: linguïstische (taalkundige) conceptuele kunst, de meest puristische van de conceptualiteiten, waarbij de nadruk ligt op de relatie kunst-taal (Joseph Kosuth); arte povera, waarbij de nadruk ligt op installaties, meestal gemaakt van detritische materialen (Mario Merz, Jannis Kounellis); body-art, met het menselijk lichaam als drager (Gilbert and George, Dennis Oppenheim); land-art, waarbij de natuur als drager wordt gebruikt, met een uitgesproken efemere component (Christo, Walter De Maria, Robert Smithson, Richard Serra); bio-art, waarbij biologische technieken worden gebruikt (Joe Davis, Estéfano Viu), enz. Verschillende genres van sociale rechtvaardiging zoals feministische kunst (Jenny Holzer, Barbara Kruger, Cindy Sherman, Judy Chicago) en homo-erotische kunst (Paul Cadmus, Robert Mapplethorpe, Deborah Cherena) zouden ook in deze stroming kunnen worden opgenomen.
- Nieuwe technologieën (sinds 1965): de opkomst van nieuwe technologieën sinds de jaren zestig (televisie, video, computers) heeft voor de kunst een grote revolutie betekend, niet alleen in termen van nieuwe media en materialen, maar ook in termen van nieuwe uitdrukkingsvormen die de grenzen van de kunst hebben verlegd. Videokunst ontstond in 1965 met de verschijning van de eerste draagbare videocamera (de Sony Portapak). Bij deze modaliteit valt niet alleen de fysieke component op – het uitzenden van beelden, meestal in het kader van installaties of performances – maar ook de boodschap die inherent is aan het gefilmde beeld, waarbij de wereld van de communicatie versmelt met die van de populaire cultuur. Exponenten van deze modaliteit zijn onder meer Nam June Paik, Dan Sandin, Bill Viola, Tony Oursler, enz. Geluidskunst (of audiokunst) is gebaseerd op geluid, of dit nu natuurlijk, muzikaal, technologisch of akoestisch is, en wordt in de kunst geïntegreerd door middel van assemblages, installaties, performances, videokunst, enz. (Laurie Anderson, Brian Eno). Computers en internet hebben ook een grote impuls gegeven aan de kunst, niet alleen als medium, maar ook vanwege de nieuwe creatieve mogelijkheden en vooral vanwege het interactieve aspect, dat een nieuwe vorm van samenwerking tussen de kunstenaar en het publiek vertegenwoordigt (Olia Lialina, Heath Bunting, Jake Tilson).
- Postmoderne kunst (sinds 1975): in tegenstelling tot de zogenaamde moderne kunst, is dit de kunst van de postmoderniteit. Zij gaan ervan uit dat het falen van de avant-gardebewegingen het falen is van het moderne project: de avant-gardes streefden ernaar de afstand tussen kunst en leven op te heffen, de kunst te universaliseren; de postmoderne kunstenaar daarentegen is zelfreferentieel, de kunst praat over kunst, en streeft er niet naar sociaal werk te verrichten. Individuele kunstenaars zoals Jeff Koons, David Salle, Jean-Michel Basquiat, Keith Haring, Julian Schnabel, Eric Fischl, Miquel Barceló, enz. springen in het oog. en verschillende stromingen zoals de Italiaanse transavant-garde (Sandro Chia, Francesco Clemente, Enzo Cucchi, Nicola De Maria, Mimmo Paladino), het Duitse neo-expressionisme (Anselm Kiefer, Georg Baselitz, Jörg Immendorff, Markus Lüpertz, Sigmar Polke), het neo-mannerisme, de vrije figuratie, enz.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Globalisatie van de kunst
Tijdens het kolonisatieproces dat in de 19e eeuw door de Europese mogendheden op gang werd gebracht, en vooral in de 20e eeuw met de opkomst van de media (radio, televisie, internet) en het proces van culturele mondialisering dat zich wereldwijd voltrok, is de kunst geleidelijk gestandaardiseerd in de richting van een mondialisering van stijlen, waarbij op veel plaatsen de autochtone en traditionele vormen behouden bleven, maar die een gemeenschappelijke stijlstempel kregen die in verschillende delen van de planeet waarneembaar is. Oude artistieke vormen, gebaseerd op traditionele materialen en typologieën, hebben plaats gemaakt voor nieuwe technologieën en een nieuw esthetisch gevoel, gedomineerd door factoren als de mode en de snelheid van verspreiding van de verschillende artistieke stromingen.

Bepaalde traditionele vormen van kunst bestaan nog steeds op het Afrikaanse continent, hoewel de Europese kolonisatie de westerse kunst heeft geïntroduceerd, waardoor een zekere vermenging van de twee stijlen is ontstaan. In vele delen van Afrika wordt de kunst gekenmerkt door het islamitische geloof, terwijl zij in andere delen meer christelijk is, maar oude animistische vormen overleven nog steeds. De belangstelling voor Afrikaanse kunst in Europa heeft geleid tot de productie ervan voor de export, hoofdzakelijk maskers en siersculpturen van ebben- of ivoorhout. Bekende kunstenaars zijn Ashira Olatunde (Nigeria), Nicholas Mukomberanwa (Zimbabwe), Henry Tayali (Zambia) en Eric Adjetey Anang (Ghana).
In India opende de kunst zich in het midden van de 20e eeuw voor avant-gardistische vormen, zoals blijkt uit de interventie van buitenlandse architecten zoals Le Corbusier in Chandigarh en Bangalore. India beleeft momenteel een opleving op het gebied van opkomende kunst en hedendaagse beeldende kunst, met als meest gevraagde Indiase kunstenaar de beeldhouwer Anish Kapoor, naast namen als Ram Kinker Baij, Sankho Chaudhuri, Ajit Chakravarti en Nek Chand.
Het einde van het keizertijdperk betekende de modernisering van China, dat meer open kwam te staan voor westerse invloed. De triomf van de communistische revolutie legde het socialistisch realisme op als de officiële kunst, hoewel het nieuwe beleid van openheid de laatste tijd de komst van de nieuwste artistieke tendensen, gekoppeld aan nieuwe technologieën, heeft bevorderd. In 1989 vond de tentoonstelling China/Advanced Art in de Chinese Nationale Galerie in Peking grote weerklank. Deze tentoonstelling liet de nieuwste creaties van die tijd liet zien, waaronder schilderijen, foto’s, installaties en performances. Helaas veroorzaakten de gebeurtenissen van Tiananmen een verdere terugslag, tot een nieuwe opening in 1992. De belangrijkste hedendaagse Chinese kunstenaars zijn: Qi Baishi, Wu Guanzhong, Pan Yuliang, Zao Wou Ki en Wang Guangyi.
In Japan bracht de Meiji-periode (1868-1912) een diepgaande culturele, sociale en technologische vernieuwing teweeg, waarbij het land zich meer voor de buitenwereld openstelde en de in het Westen bereikte nieuwe vooruitgang begon te integreren. De schilderkunst presenteerde toen twee stromingen: de ene traditioneel (Nihonga), en de andere westers (Yōga). Ook in de beeldhouwkunst was er een dualiteit tussen traditie en avant-garde. Meer recent is de actiekunst van de Gutai groep, die de ervaring van de Tweede Wereldoorlog assimileerde door middel van acties geladen met ironie, met een groot gevoel voor spanning en latente agressiviteit, een opmerkelijke aanwezigheid op het gebied van de actiekunst. Prominente kunstenaars van het hedendaagse Japan zijn: Tsuguharu Foujita, Kuroda Seiki, Tarō Okamoto, Chuta Kimura, Leiko Ikemura, Michiko Noda, Yasumasa Morimura, Yayoi Kusama, Yoshitaka Amano, Shigeo Fukuda, Shigeko Kubota, Yoshitomo Nara, Isamu Noguchi en Etsuro Sotoo.
Decoratieve kunst

In de 20e eeuw hebben de decoratieve kunsten een snelle evolutie doorgemaakt, gekenmerkt door het gebruik van nieuwe materialen en meer geavanceerde technologieën, en met een duidelijk engagement voor het ontwerp als creatieve basis, waarbij de nadruk wordt gelegd op het intellectuele aspect van deze creaties in tegenstelling tot de loutere materiële realisatie die traditioneel aan het ambacht wordt toegeschreven. De grote opleving van deze artistieke activiteit kwam van de Art Deco, een beweging die in Frankrijk opkwam in het midden van de jaren 1920 en die een revolutie teweegbracht in de binnenhuisinrichting en de grafische en industriële kunsten. Deze stijl werd gekenmerkt door een voorliefde voor gebogen lijnen en symmetrische versieringen in de grafische kunsten, en vierkante en geometrische vormen in meubels en interieurdecoratie. Het was vooral gericht op een bourgeois publiek, stond bekend om zijn opzichtigheid en luxe, en ontwikkelde zich met name in de reclame illustratie (Erté) en het ontwerpen van affiches (Cassandre). Art Deco verscheen ook in de architectuur (William van Alen’s Chrysler Building) en de schilderkunst (Tamara de Lempicka, Santiago Martínez Delgado).

Een andere doorbraak op het gebied van design kwam met het Bauhaus, dat in tegenstelling tot de overdadige ornamentiek van de Art Deco een rationeler en functioneler concept van design introduceerde, dat meer was afgestemd op de werkelijke behoeften van de mensen. Deze instelling streefde ernaar de barrières tussen kunst en vakmanschap te doorbreken, met een duidelijk engagement voor industriële productie. Het ontwerp was gebaseerd op eenvoud, geometrische abstractie en het gebruik van primaire kleuren en nieuwe technologieën, zoals blijkt uit de stalenbuismeubelen van Marcel Breuer en de lampen ontworpen door Marianne Brandt. Tot deze school behoorden uitmuntende scheppende kunstenaars als László Moholy-Nagy, Oskar Schlemmer, Johannes Itten, Paul Klee, Josef Albers, enz. Ook de neo-plasticistische groep De Stijl ontwikkelde een interieurontwerpstijl gebaseerd op eenvoud, geometrische vormen en primaire kleuren, zoals de beroemde rood-blauwe stoel van Gerrit Thomas Rietveld (1923). Sindsdien heeft de industriële vormgeving en de binnenhuisarchitectuur de weg van de intellectuele schepping en de functionele vormgeving gevolgd, met een geleidelijke toename van experimenten met nieuwe materialen (plastic, glasvezel), om aan de behoeften van de markt te voldoen zonder het moderniseringsproces van de maatschappij te verloochenen, wat een lijn heeft voortgebracht die styling wordt genoemd (voornamelijk vertegenwoordigd door Raymond Loewy).
Hedendaagse literatuur
Geschiedenis van de moderne literatuur
In de 20e eeuw heeft de literatuur, net als de rest van de kunsten, een grote stilistische verscheidenheid gekend, waarbij in sommige gevallen werd uitgegaan van eerdere premissen en klassieke canons, en in andere gevallen werd gebroken met het verleden en geëxperimenteerd met nieuwe vormen en stijlen. Het verlangen naar vernieuwing leidde tot het zoeken naar de literaire essentie, naar een transcendente en metafysische taal, zoals in het geval van de zogenaamde “zuivere poëzie” (Paul Valéry, William Butler Yeats, Ezra Pound, T. S. Eliot, Eugenio Montale, Fernando Pessoa, Konstantinos Kavafis). Het belangrijkste gebied van experiment was dat van de artistieke avant-garde: het futurisme viel op door zijn moderniseringsijver, verheerlijking van technische vooruitgang, snelheid, actie, zelfs geweld (het onderhield nauwe contacten met het Italiaanse fascisme), pleidooi voor de vernietiging van de syntaxis en de vrijheid van het woord; het werd vooral vertegenwoordigd door Filippo Tommaso Marinetti en Vladimir Maiakovski. Het kubisme zocht naar nieuwe syntactische vormen, maakte gedichten ongedaan en gaf ze een grafisch aspect, met verschillende lettertypes en het verschijnen van extra-linguïstische tekens, waarbij leestekens werden weggelaten (“linguistische collage”), met name Guillaume Apollinaire. Het dadaïsme introduceerde anarchie in de literaire genese, en zocht opzettelijk naar een chaotische en absurde taal, die haar logische en communicatieve aspect verloor, zoals in het werk van Tristan Tzara. Het expressionisme bekritiseerde de burgerlijke maatschappij van zijn tijd, het militarisme, de vervreemding van het individu in het industriële tijdperk, en de familiale, morele en religieuze onderdrukking. De werkelijkheid wordt niet meer nagebootst, oorzaken en feiten worden niet meer geanalyseerd, maar de auteur zoekt de essentie van de dingen en toont zijn eigen bijzondere visie. De belangrijkste kunstenaars waren Franz Kafka, Gottfried Benn, Alfred Döblin, Georg Heym, Franz Werfel, Georg Trakl en Rainer Maria Rilke. Het surrealisme was sterk beïnvloed door de Freudiaanse psychologie en riep in zijn werken de wereld op van het onbewuste, van dromen, van subjectiviteit, in een stijl die zocht naar de ongebruikelijke associatie van woorden, van droomachtige en uitzinnige metaforen, wat resulteerde in de techniek van het “automatisch schrijven“. André Breton, Paul Éluard en Louis Aragon vielen op.
Op het gebied van het verhaal heeft de bittere oorlogservaring in de wereldoorlog een reeks werken uitgelokt met kritiek op de oorlog, met reflectie, met psychologische introspectie, met het zoeken naar nieuwe morele waarden, met symbolische en metaforische taal; dit is te zien in het werk van Marcel Proust, André Gide, François Mauriac, Thomas Mann, Hermann Hesse, enz. Later ontstond er een groter sociaal engagement, met werken waarin de burgerlijke waarden die tot de oorlog hadden geleid, aan de kaak werden gesteld; deze tendens wordt vertegenwoordigd door André Malraux, Antoine de Saint-Exupéry, George Orwell en Aldous Huxley. Daartegenover staat een meer vernieuwende tendens, meer gericht op literaire techniek, stilistische virtuositeit en de uitdieping van personages, zoals te zien is bij James Joyce, Lawrence Durrell en Virginia Woolf. In de Verenigde Staten kwam de zogenaamde “verloren generatie” op, eveneens gekenmerkt door maatschappijkritiek en het zoeken naar nieuwe menselijke waarden: John Dos Passos, F. Scott Fitzgerald, John Steinbeck, William Faulkner, Gertrude Stein, Henry Miller en Ernest Hemingway.

De tweede helft van de 20e eeuw werd gekenmerkt door eclecticisme en een verscheidenheid van tendensen, met een zekere continuïteit van vroegere stijlen, vooral in de poëzie, waar auteurs als Jacques Prévert, Dylan Thomas en Wystan Hugh Auden non-conformistische en geïnstitutionaliseerde poëzie produceerden. Het verhalende schrijven was vernieuwender, gekenmerkt door existentiële bekommernis en sociaal engagement: Jean-Paul Sartre, Albert Camus, Simone de Beauvoir, Jean Genet, Cesare Pavese, Italo Calvino, Alberto Moravia, enz. In de jaren vijftig kwam in Frankrijk de nouveau roman (“nieuwe roman”) op, waarin een kille, objectieve analyse van de werkelijkheid centraal stond (Alain Robbe-Grillet, Nathalie Sarraute). In die jaren was er een opleving van de “historische roman”, met Marguerite Yourcenar, Robert Graves en Umberto Eco. In Duitsland verschenen anti-conventionele schrijvers als Peter Handke en Günther Grass, terwijl in de Verenigde Staten de Beat Generation (Allen Ginsberg, William Burroughs, Jack Kerouac) opkwam, evenals een nieuwe reeks romanschrijvers onder leiding van Truman Capote, J.D. Salinger en Norman Mailer. Onder andere grote 20e eeuwse auteurs, zijn de volgende ook de moeite van het vermelden waard: H.G. Wells, Rudyard Kipling, J.R.R.R. Tolkien, Salvatore Quasimodo, Nikos Kazantzakis, Halldór Laxness, Pär Lagerkvist, Mika Waltari, Jaroslav Hašek, Boris Pasternak, Mihail Šolohov, Aleksandr Solzjenitsyn, José Saramago, Sholem Asch, Rabindranath Tagore, Khalil Gibran, Naguib Mahfuz, Wen Yiduo, Yukio Mishima, Kenzaburo Oé, Wole Soyinka, Orhan Pamuk, enz.
In Spanje begon de literatuur van de 20e eeuw met het zogenaamde Novecentismo, vertegenwoordigd door José Ortega y Gasset, Ramón Pérez de Ayala, Ramón Gómez de la Serna en Eugeni d’Ors. Later kwam de Generación de ’27, met een grotere avant-gardistische ijver, die het ideaal van “zuivere poëzie” nastreefde, met een zekere invloed van het surrealisme (Federico García Lorca, Rafael Alberti, Vicente Aleixandre, Pedro Salinas, Jorge Guillén, Dámaso Alonso, Gerardo Diego, Luis Cernuda, Miguel Hernández). De jaren van de dictatuur hebben een tweedeling teweeggebracht: enerzijds door een literatuur die het regime beïnvloedde en de nationale waarden verheerlijkte (Luis Rosales, Leopoldo Panero); anderzijds door een ontwortelde literatuur met een angstige toon (Camilo José Cela, Ramón J. Sénder, Miguel Delibes, Gonzalo Torrente Ballester, Carmen Laforet, Ana María Matute). In de jaren vijftig kwam het poesía sociaal op, een meer geëngageerde literatuur die onrechtvaardigheid en onvrijheid aan de kaak stelde (Blas de Otero, Gabriel Celaya, León Felipe). Vanaf de jaren zeventig ontstond er een nieuwe vitaliteit in de literatuur, met een verlangen naar hervorming (de zogenaamde “Novísimos” in de poëzie), met opmerkelijke figuren als Manuel Vázquez Montalbán, Juan Marsé, Antonio Gala, José Hierro, Jaime Gil de Biedma, José Agustín Goytisolo, enz. In de 20e eeuw ontwikkelden zich de Catalaanse literatuur (Josep Carner, Carles Riba, Salvador Espriu, Josep Pla, Mercè Rodoreda, Josep Maria de Sagarra), de Galicische literatuur (Celso Emilio Ferreiro, Ramón Otero Pedrayo, Alfonso Rodríguez Castelao, Álvaro Cunqueiro) en de Baskische literatuur (Esteban Urkiaga, Gabriel Aresti, José Luis Álvarez Enparantza). In Spaans Amerika vallen de volgende op: Alfonsina Storni, Gabriela Mistral, Vicente Huidobro, César Vallejo, Pablo Neruda, Jorge Luis Borges, Nicolás Guillén, Rómulo Gallegos, Miguel Ángel Asturias, Alejo Carpentier, Juan Rulfo, Carlos Fuentes, Julio Cortázar, Mario Vargas Llosa, Gabriel García Márquez, Octavio Paz, Guillermo Cabrera Infante, Augusto Roa Bastos, Ernesto Sabato, Mario Benedetti, Isabel Allende, enz.
Hedendaags theater
Het theater van de twintigste eeuw heeft een grote verscheidenheid aan stijlen gekend, die parallel met de artistieke avant-garde stromingen zijn geëvolueerd. Er werd meer nadruk gelegd op artistieke leiding en scenografie, op het visuele karakter van het theater en niet alleen op het literaire. Er werd vooruitgang geboekt in de acteertechniek, met meer psychologische diepgang (Stanislavski methode, Lee Strasberg’s Actors Studio), en de nadruk werd gelegd op gebaar, actie en beweging. De drie klassieke eenheden werden verlaten en het experimentele theater begon, met nieuwe manieren van theater maken en een grotere nadruk op spektakel, waarbij werd teruggegrepen naar rituelen en de manifestaties van oude of exotische culturen. De theaterregisseur, die vaak de architect was van een bepaalde visie op enscenering (Vsevolod Meyerhold, Max Reinhardt, Erwin Piscator, Tadeusz Kantor), werd steeds belangrijker.

Van de verschillende theaterbewegingen is het vermeldenswaard: Expressionisme (Georg Kaiser, Fritz von Unruh, Hugo von Hofmannsthal); “episch theater” (Bertolt Brecht, Peter Weiss, Rainer Werner Fassbinder); “theater van het absurde“, verbonden met het existentialisme (Antonin Artaud, Eugène Ionesco, Samuel Beckett, Albert Camus); en de Angry Young Men, non-conformistisch en anti-burgerlijk (John Osborne, Harold Pinter, Arnold Wesker). Andere opmerkelijke auteurs zijn: George Bernard Shaw, Luigi Pirandello, Alfred Jarry, Tennessee Williams, Eugene O’Neill, Arthur Miller, John Boynton Priestley, Dario Fo, enz. In Spanje springen Federico García Lorca, Miguel Mihura, Alejandro Casona, Antonio Buero Vallejo, Alfonso Paso en Fernando Arrabal in het oog.
Sinds de jaren zestig heeft het theater gereageerd tegen de afstandelijkheid van het epische theater en gezocht naar dramatische communicatie die tot stand komt door echte acties die de toeschouwer raken (The Living Theatre, het laboratoriumtheater van Jerzy Grotowski, happening actions). Nieuwe regisseurs hebben aan dit “theater van de provocatie” een stilistisch bewustzijn toegevoegd dat gebaseerd is op ceremonie, divertimento en exhibitionisme (Peter Brook, Giorgio Strehler, Luca Ronconi). Mondelinge taal wordt aldus verdubbeld door visuele taal, en de dramatische kunst hervindt in zekere mate haar vroegere ambitie van “totaaltheater”. Dit komt tot uiting in verschillende Spaanse groepen, zoals Els Joglars, Els Comediants en La Fura dels Baus, of de Canadese groep Cirque du Soleil.
Hedendaagse muziek
Op muzikaal gebied werd de eeuwwisseling gekenmerkt door de post-romantiek van Richard Strauss, Gustav Mahler en Aleksandr Skriabin, en kwam vervolgens in de sfeer van de artistieke avant-garde: Het kubisme neigt naar ontmenselijking, schematisering en lineaire, onopgesmukte constructies (Erik Satie); het expressionisme tracht zich los te maken van externe objectieve verschijnselen en is uitsluitend een instrument van de creatieve activiteit van de componist en weerspiegelt in de eerste plaats zijn gemoedstoestand, buiten alle regels en conventies om (Darius Milhaud, Francis Poulenc, Arthur Honegger); Het futurisme experimenteerde met ruis en de geluiden van de natuur en het dagelijks leven (Luigi Russolo, Edgar Varèse); Het neoclassicisme, in Rusland verbonden met het socialistisch realisme, ook “Sovjet-symfonisme” genoemd, herstelde de klassieke vormen, maar herinterpreteerde ze, zonder afstand te doen van nieuwe avant-gardistische ontwikkelingen (Carl Orff, Gustav Holst, Igor Stravinsky, Sergej Prokofjev, Dmitri Sjostakovitsj, Sergej Rachmaninov); Het dodecafonisme was een systeem dat gebaseerd was op de twaalf tonen van de chromatische toonladder, die in willekeurige volgorde werden gebruikt, maar in reeksen, zonder een noot te herhalen voordat de andere waren gespeeld, waardoor polarisatie, de aantrekkingskracht op tooncentra, werd vermeden (Arnold Schönberg, Alban Berg, Anton von Webern); Evenzo breidde het ultra-chromatisme de toonladder uit tot graden beneden de halve toon – kwarten of zesde tonen – (Alois Hába, Ferruccio Busoni); de Nieuwe Zakelijkheid bracht een meer realistische en sociale visie op muziek, die aanleiding gaf tot het concept van de Gebrauschmusik (“utilitaire muziek”), gebaseerd op het concept van massaconsumptie om werken van eenvoudige constructie en voor iedereen toegankelijk te produceren (Paul Hindemith, Kurt Weill).
Sinds het midden van de eeuw zijn de experimenten en de diversiteit van muzikale concepten doorgegaan en hebben zij nieuwe technieken en klankeffecten voortgebracht, zoals de elektronische muziek van Karlheinz Stockhausen; de concrete muziek van Pierre Schaeffer en Pierre Henry; het serialisme van Olivier Messiaen, Luigi Dallapiccola, Pierre Boulez en Luis de Pablo; het polystylisme van Luciano Berio; de “geluidsvelden” van Luigi Nono; de aleatorische muziek van John Cage, Charles Ives, Witold Lutoslawski en Cristóbal Halffter; het neotonalisme van Arvo Pärt en Henryk Górecki; de “statistische muziek” van Iannis Xenakis, Krzysztof Penderecki en György Ligeti; het minimalisme van Philip Glass; en de new age van Michael Nyman en Wim Mertens.
De opera van de 20e eeuw heeft het vroegere repertoire gehandhaafd, dat nog steeds met succes wordt opgevoerd in de beste theaters en auditoria van de wereld, terwijl op produktieniveau, hoewel er een overvloedige en uitstekende produktie is geweest, de vernieuwingen die op dit gebied zijn voortgebracht geen groot succes hebben geoogst bij de meerderheid van het publiek. Rond de eeuwwisseling werd het Italiaanse verismo voortgezet in een zogenaamd “post-Verismo”, dat vooral vertegenwoordigd werd door Riccardo Zandonai (Francesca da Rimini, 1914; Giulietta e Romeo, 1922). De post-romantiek werd gekenmerkt door de grote figuur van Richard Strauss (Salome, 1905; Ariadne auf Naxos, 1912). Het neoclassicisme liet werken na als Igor Stravinsky’s Oedipus Rex (1925), Dmitri Sjostakovitsj’s Lady Macbeth van Mtsensk (1936) en Sergej Prokofjevs Oorlog en vrede (1946). Op avant-gardistisch niveau waren expressionisme en dodecafonisme prominent aanwezig: Arnold Schönbergs Moses and Aaron (1926), Alban Bergs Wozzeck (1925) en Lulu (1935), Ernst Kreneks Jonny spielt auf (1927). Meer recent zijn de werken van Benjamin Britten van grote dramatische waarde (Peter Grimes, 1945; A Midsummer Night’s Dream, 1961; Death in Venice, 1973). Andere exponenten zijn Kurt Weill (Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny, 1930), George Gershwin (Porgy and Bess, 1935), Paul Hindemith (Matthias the Painter, 1938), Francis Poulenc (Les mamelles de Tirésias, 1947), Gian Carlo Menotti (The Medium, 1946; The Telephone, 1947; The Consul, 1950), Alberto Ginastera (Bomarzo, 1967), en anderen.
Populaire muziek is ook van groot belang geweest, die verschillende muziekstijlen heeft voortgebracht, zoals jazz, soul, blues, rock, pop, heavy, punk, reggae, rap, ska, enz. De 20e eeuw kende ook een hausse aan muzikaal amusement, zoals cabaret en music hall, terwijl soundtracks voor films (John Williams, Ennio Morricone, Henry Mancini, Andrew Lloyd Webber, Leonard Bernstein, Maurice Jarre, Vangelis, Nino Rota) steeds belangrijker werden. Het consumentistische aspect van de huidige beschaving, de opkomst van nieuwe typologieën (radio, doorgeefluik van muziek, videoclips) en de invoering van nieuwe muzikale opnamemedia (vinylplaat, cassette, compact disc, computer audio-formaten, mp3) hebben de popularisering van muziek bevorderd, Het is een onmisbaar aspect van de moderne vrijetijdsbesteding geworden, met de proliferatie van concerten en recitals, en ware massaverschijnselen rond verschillende groepen en artiesten (Elvis Presley, The Beatles, Rolling Stones, Bob Dylan, Bruce Springsteen, Michael Jackson, Madonna…). ). De platenindustrie heeft de laatste tijd te lijden gehad onder een geleidelijke achteruitgang als gevolg van illegaal downloaden op het internet, een feit dat een sterke controverse heeft doen ontstaan die nog steeds voortduurt.
Hedendaagse dans
De hedendaagse dans begon opnieuw als gevolg van de leidende positie van het Russische ballet, verworven aan het einde van de 19e eeuw: Mihail Fokin gaf meer belang aan expressie dan aan techniek; zijn werk Les Sylphides (1907) zou het “atmosferisch ballet” inwijden, alleen dans, zonder verhaallijn. Sergei Diagilev was de architect van de grote triomf van de Ballets Russes in Parijs, die de dans introduceerden bij de avant-garde: Zijn eerste grote succes was met de Polovetser dansen uit Borodin’s Prins Igor (1909), gevolgd door Stravinsky’s De vuurvogel (1910), Petroesjka (1911) en Le Sacre du printemps (1913); Parade (1917) tenslotte was een mijlpaal in de avant-garde, met muziek van Erik Satie, choreografie van Léonide Massine, libretto van Jean Cocteau en decors van Pablo Picasso. De dansers Vaslav Nijinsky, Anna Pavlova en Tamara Karsavina waren prominente leden van Diagilevs groep. Met de Sovjetrevolutie werd het Russische ballet een instrument voor politieke propaganda en verloor het veel van zijn creativiteit, hoewel grote dansers als Rudolf Nureyev en Mihail Baryshnikov opkwamen, en memorabele werken als Prokofievs Romeo en Julia (1935) en Assepoester (1945) en Aram Khachaturians Spartacus (1957) werden geproduceerd. Ook het pedagogische systeem van Agrippina Vaganova kreeg bekendheid.

De expressionistische dans betekende een breuk met het klassieke ballet, op zoek naar nieuwe uitdrukkingsvormen gebaseerd op de vrijheid van het lichamelijke gebaar, bevrijd van de beperkingen van metrum en ritme, waarbij de lichamelijke zelfexpressie en de relatie met de ruimte een groter belang kregen. De belangrijkste theoreticus was de choreograaf Rudolf von Laban, die een systeem ontwikkelde dat lichaam en ziel trachtte te integreren, door de nadruk te leggen op de energie die van het lichaam uitgaat, en door de beweging en haar relatie met de ruimte te analyseren. Dit nieuwe concept zou worden belichaamd door de danseres Mary Wigman. Onafhankelijk daarvan was de grote figuur van het begin van de eeuw Isadora Duncan, die een nieuwe manier van dansen introduceerde, geïnspireerd door Griekse idealen, meer open voor improvisatie en spontaniteit.
Tussen de Eerste – en de Tweede Wereldoorlog waren de Franse en Britse scholen prominent aanwezig, evenals de opkomst van de Verenigde Staten. In Frankrijk keerde het Ballet de l’Opéra van Parijs terug naar de pracht van de Romantiek, vooral dankzij het werk van Serge Lifar, Roland Petit en Maurice Béjart. In Groot-Brittannië vielen figuren op als Marie Rambert, Ninette de Valois, Frederick Ashton, Antony Tudor, Kenneth MacMillan, Margot Fonteyn, enz. In de Verenigde Staten, waar weinig traditie bestond, werd in korte tijd een hoog niveau van creativiteit en professionalisme bereikt, in de eerste plaats dankzij pioniers als Ruth Saint Denis, Martha Graham, Doris Humphrey en Agnes De Mille. De Rus George Balanchine, die voortkwam uit Diagilevs gezelschap, vestigde zich er in 1934, waar hij de School of American Ballet oprichtte en voorstellingen maakte die hem tot een van de beste choreografen van de eeuw maakten. De jaren 1950 en 1960 werden gekenmerkt door de vernieuwende activiteit van Merce Cunningham die, beïnvloed door het abstract expressionisme en de willekeurige muziek van John Cage, dans introduceerde die gebaseerd was op toeval, chaos en willekeur (toevalschoreografie). Een andere grote mijlpaal uit die periode was Jerome Robbins’ West Side Story (1957).
Met Paul Taylor betrad de dans het rijk van het postmodernisme, met een vroeg manifest in zijn Duet (1957), waarin hij roerloos naast een pianist stond die geen piano speelde. De postmoderne dans introduceerde het gewone en het alledaagse, gewone lichamen in tegenstelling tot de gestileerde lichamen van de klassieke dansers, met een mengelmoes van stijlen en invloeden, van oosters tot folkloristisch, en zelfs met aerobic- en kickboksbewegingen. Andere postmoderne choreografen waren Glen Tetley, Alvin Ailey en Twyla Tharp. In de laatste decennia van de eeuw vielen choreografen als William Forsythe en Mark Morris op, evenals de Nederlandse school, vertegenwoordigd door Jiří Kylián en Hans van Manen, en waar ook de Spanjaard Nacho Duato zijn opleiding genoot. Op het niveau van de volksdansen is er in de 20e eeuw een grote verscheidenheid aan stijlen geweest, waaronder wij kunnen vermelden: foxtrot, charleston, tapdansen, cha-cha-cha, tango, bolero, pasodoble, rumba, samba, conga, merengue, salsa, twist, rock and roll, moonwalk, hustle, breakdance, enz.
Fotografie in de 20ste eeuw
Geschiedenis van de fotografie
In de 20e eeuw breidde het gebruik van de fotografie zich aanzienlijk uit, aangezien de voortdurende technische verbeteringen van draagbare camera’s een wijdverbreid gebruik van deze techniek op amateurniveau mogelijk maakten. De aanwezigheid ervan was essentieel in tijdschriften en kranten, en de massamedia gingen een overheersende rol spelen in de beeldcultuur van de 20e eeuw. Tijdens de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende naoorlogse periode ontstond de fotojournalistiek, oorspronkelijk in Duitsland, met tijdschriften als de Berliner Illustrierte Zeitung en de Münchner Illustrierte Presse, waarbij het werk van Erich Salomon en Stefan Lorant, de schepper van de “fotografische reportage”, opviel. Al snel verspreidde deze vorm van fotojournalistiek zich over de hele wereld, aangemoedigd door de verschijning van een nieuwe camera – de Leica (1925) – met verwisselbare lenzen en rollen van 36 opnamen. In 1947 verscheen de Polaroid instant film camera. In de 20e eeuw was fotografie ook nauw verbonden met mode en reclame.
De fotografie werd volledig geïntegreerd in de avant-gardebewegingen: de Duitse expressionistische fotografen (August Sander, Karl Blossfeldt, Albert Renger-Patzsch) creëerden een soort fotografie die gebaseerd was op de scherpte van het beeld en het gebruik van licht als expressief medium, waarbij vormen werden gemodelleerd en texturen werden benadrukt. Dit soort fotografie had een belangrijke internationale weerklank en bracht parallelle bewegingen op gang zoals de Franse photographie pure en de Amerikaanse straight photography. Het Italiaanse futurisme was verbonden met de fotografie in beweging (fotodynamisme), vertegenwoordigd door Anton Giulio Bragaglia. In Groot-Brittannië ontstond het Vorticisme, verbonden met het kubisme, waarbij Alvin Langdon Coburn opviel. Met de Sovjetrevolutie kwam in Rusland het socialistisch realisme op, met als belangrijkste figuur Aleksandr Rodtsjenko. In de Verenigde Staten richtte Alfred Stieglitz de Photo-Secession op, die het stadsleven met artistieke emotie in beeld bracht, en verbonden was met bewegingen als het dadaïsme. Onder hen bevond zich Man Ray, die zonder camera foto’s nam door voorwerpen op film te leggen en ze enkele seconden aan het licht bloot te stellen, waardoor dubbelzinnige beelden ontstonden die het midden hielden tussen figuratie en abstractie. Een andere vernieuwing van het dadaïsme was de fotomontage, zoals die werd gemaakt door John Heartfield en Hannah Höch. Tenslotte introduceerde het surrealisme de wereld van het onbewuste, dromen en droombeelden in de fotografie (Eugène Atget, Jacques-André Boiffard, Raoul Ubac).

Tussen de Eerste – en de Tweede Wereldoorlog ontstond een reeks fotografen die de hardheid van de omringende werkelijkheid in beeld brachten, vooral na de economische crisis van 1929, zoals Lewis Hine, Margaret Bourke-White en Dorothea Lange. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de fotografie verbonden gebleven met de journalistiek, vooral door de opkomst van agentschappen als Magnum, en met de documentaire fotografie, waarbij het fotografisch realisme de boventoon voerde. Het is ook sterk verbonden met de nieuwste artistieke tendensen, met name popart, hyperrealisme en conceptuele kunst. Enkele van de beroemdste fotografen van deze eeuw zijn: Werner Bischof, Brassaï, René Burri, Robert Capa, Henri Cartier-Bresson, Agustí Centelles, Imogen Cunningham, Robert Doisneau, Robert Frank, Raoul Hausmann, André Kertész, William Klein, Alberto Korda, Jacques-Henri Lartigue, Annie Leibovitz, Dora Maar, Inge Morath, Helmut Newton, Irving Penn, Joe Rosenthal, Sebastião Salgado, Jeanloup Sieff, William Eugene Smith, Emmanuel Sougez, Otto Steinert, Gerda Taro, Spencer Tunick, Edward Weston, enz. Sinds 1990, toen de digitale fotografie haar intrede deed, is de fotografische creatie sterk gekoppeld aan nieuwe technologieën, bij voorkeur op het gebied van computerdesign en programma’s voor het retoucheren van foto’s, zoals Photoshop.
Film
Een van de grote artistieke en audiovisuele revoluties van de 20e eeuw is de film: sinds de uitvinding van de cinematograaf in 1895 door de gebroeders Lumière heeft de film een snelle artistieke en technologische evolutie doorgemaakt die hem tot een waar massafenomeen heeft gemaakt, dat al snel als de “zevende kunst” wordt beschouwd. De film is misschien wel een van de meest complete artistieke media, omdat hij beeld combineert met geluid, literair scenario, acteerwerk, decors, make-up, kostuums, enz. Het introduceert ook een nieuwe dimensie, de tijd, de chronologische opeenvolging van gebeurtenissen, waarin de montage een belangrijke rol speelt. In het begin was de film stil, zonder geluid, wat niet verhinderde dat er een authentieke visuele grammatica ontstond die de belangrijkste basis van het cinematografische verhaal vormde. Met de integratie van aan het theater ontleende elementen, zoals decors en speciale effecten – een proces dat in gang was gezet door Georges Méliès, bereikte de cinema een niveau van ware artisticiteit. De bioscoop, die zuiver industrieel was in zijn productieve aspect, vestigde zich eerst en snel in de Verenigde Staten, waar een machtige filmindustrie werd gesmeed, die zich zou uitkristalliseren in Hollywood. Daar ontstonden enkele van de eerste genieën van de cinema: Edwin S. Porter, de eerste die scènes met vlakke tegenshots opnam; David Wark Griffith, die verhalende montage en lichteffecten introduceerde; en Charles Chaplin, die niet alleen de aanzet gaf tot het Hollywoodsterrensysteem, maar ook een pionier was op het gebied van talrijke interpretatieve en plotaspecten, zoals genres en archetypische personages, en ook de psychologie in het acteren introduceerde.

De volgende stappen in de filmkunst liepen parallel met de artistieke avant-gardes van die tijd: de Duitse expressionistische filmkunst introduceerde een subjectivistische stijl die in beelden een expressieve vervorming van de werkelijkheid bood, in dramatische termen vertaald door de vervorming van decors en make-up, alsmede lichteffecten, en de daaruit voortvloeiende herschepping van angstaanjagende of, op zijn minst, verontrustende atmosferen. Vermeldenswaard onder hen waren Robert Wiene, Friedrich Wilhelm Murnau, Fritz Lang, Georg Wilhelm Pabst, Josef von Sternberg en Ernst Lubitsch. In Frankrijk vonden zowel het impressionisme als het surrealisme weerklank in de filmkunst: het eerste in werken met een hoog intellectueel en moreel gehalte, met verfijnde onderwerpen en een grote stilistische eenvoud, en een naturalisme dat tegenover de expressionistische kunstgreep stond, met middelen als flou (softfocus) en flashback; het werd vertegenwoordigd door Louis Delluc, Abel Gance en Jean Epstein. De surrealistische film was een getrouwe afspiegeling van het oneirische karakter van deze stroming, met werken waarin een zekere sfeer van mijmering, delirium, zo niet waanzin overheerste; de beste vertegenwoordigers ervan waren Salvador Dalí en Luis Buñuel. Het kubisme kwam ook tot uiting in het ritmisch-plastische experiment van het Ballet mécanique van Fernand Léger (1924). Er werden zelfs abstracte films gemaakt door regisseurs als Viking Eggeling (Diagonale Symfonie, 1921), Hans Richter (Rythmus, 1921), Oskar Fischinger (Compositie in Blauw, 1927) en Germaine Dulac (Arabesque, 1930). Een van de grote bijdragen aan de stille film was die van de Sovjet-cinema: zich bewust van de populariserende waarde van de nieuwe kunst, moedigden de Russische revolutionaire leiders de filmindustrie aan, die grote hoogten bereikte met het werk van Sergei Eisenstein, Lev Kuleshov, Dziga Vertov, Vsevolod Pudovkin, Aleksandr Dovzhenko en anderen. Het is een cinema die visuele zuiverheid combineert met esthetische elegantie, en die de cinematografische taal vernieuwt door middel van montage, waarmee ze visuele metaforen van grote impact en kwaliteit bereiken, met een grote component van psychologische introspectie en sentimentele expressie.
Geluid werd geïntroduceerd in 1926 met de film Don Juan, het jaar daarop gevolgd door Alan Crosland’s The Jazz Singer. Dit nieuwe kenmerk leidde enerzijds tot verbeterde scenario’s, die rijker konden zijn aan dialogen, wat leidde tot nieuwe interpretatieregisters van de kant van de acteurs, en anderzijds tot de invoering van muziek, die onmisbaar zou zijn om vele scènes te begeleiden. De volgende technologische doorbraak was de introductie van kleur in 1935 met Rouben Mamoulian’s Vanity Fair. Dit was de gouden eeuw van de Amerikaanse cinema, met regisseurs als King Vidor, Frank Capra, John Ford, William Wyler, Elia Kazan, George Cukor, Billy Wilder, Cecil B. DeMille, Howard Hawks, George Cukor, Alfred Hitchcock, Michael Curtiz, Raoul Walsh, Orson Welles en anderen. In Europa volgden in die jaren verschillende belangrijke bewegingen elkaar op: in Frankrijk verscheen het “poëtisch naturalisme”, gekenmerkt door de symbiose tussen beschrijvend realisme en poëtische taal, vertegenwoordigd door Jean Vigo, René Clair en Jean Renoir; en de nouvelle vague, beïnvloed door het existentialisme, van een anti-intellectuele signatuur, waaruit de zogenaamde “film d’auteur” ontstond (Claude Chabrol, François Truffaut, Alain Resnais, Jean-Luc Godard). In Italië ontstond het neorealisme, dat zich baseerde op de strikte werkelijkheid, met werken waarin sociale misstanden aan de kaak werden gesteld en die zich over het algemeen afspeelden in arbeiders- en plattelandsmilieus; Luchino Visconti, Roberto Rossellini, Vittorio de Sica, Federico Fellini en Pier Paolo Pasolini waren prominent aanwezig. De vrije film, gekenmerkt door een realistische esthetiek en sociaal geëngageerde thema’s (Lindsay Anderson, Tony Richardson, Karel Reisz), werd in Groot-Brittannië geproduceerd. De Noordse cinema ontstond met het werk van Carl Theodor Dreyer, Ingmar Bergman en Victor Sjöström. In Spanje werden de eerste belangrijke werken gemaakt door Luis García Berlanga, Juan Antonio Bardem, Carlos Saura, enz.
In het midden van de eeuw begonnen de cinematografieën van niet-westerse landen aan belang te winnen en brachten nieuwe manieren om de filmkunst te begrijpen en een grotere frisheid, zowel wat de thema’s als de esthetische bijzonderheden betreft. Brazilië bracht een school voort (cinema nôvo) die de folkloristische erfenis combineerde met sociale aanklachten: Glauber Rocha, Nelson Pereira dos Santos, Ruy Guerra, Vítor Lima Barreto. In Cuba heeft de revolutionaire impuls bijgedragen tot de oprichting van een industrie van documentaire stijl, maar van grote esthetische kwaliteit (Humberto Solás, Tomás Gutiérrez Alea). Ook de Mexicaanse (Juan Bustillo Oro, Emilio Fernández) en Argentijnse (Hugo del Carril, Leopoldo Torre Nilsson, Mario Soffici) filmindustrieën hebben hun stempel gedrukt. In Japan werd moderne technologie gecombineerd met traditionele thema’s, met een bijzonder esthetisch gevoel dat veel belang hechtte aan visuele lyriek (Akira Kurosawa, Kenji Mizoguchi, Nagisa Ōshima). Andere opkomende cinematografieën zijn de Afrikaanse en de islamitische (vooral in Iran met Abbas Kiarostami). In India is een sterke filmindustrie ontstaan die de naam Bollywood heeft gekregen – naar het voorbeeld van het Amerikaanse filmmekka, maar met een B, voor Bombay – met een voorkeur voor mythologische thema’s en de aanwezigheid van traditionele muziek en dans, met name Satyajit Ray, Raj Kapoor, Farah Khan en Sanjay Leela Bhansali.
In de laatste decennia van de 20e eeuw heeft de filmproductie geschommeld tussen commerciële cinema en kunstcinema, met opmerkelijk werk van regisseurs als Woody Allen, Pedro Almodóvar, Adolfo Aristarain, Bernardo Bertolucci, Tim Burton, Mario Camus, Francis Ford Coppola, Constantin Costa-Gavras, Brian De Palma, Clint Eastwood, Miloš Forman, José Luis Garci, John Huston, Stanley Kubrick, Ang Lee, David Lynch, George Lucas, Joseph L. Mankiewicz, Vincente Minnelli, Max Ophüls, Roman Polanski, Sydney Pollack, Otto Preminger, Carol Reed, Arturo Ripstein, Martin Scorsese, Ridley Scott, Steven Spielberg, Oliver Stone, Andréi Tarkovski, Guillermo del Toro, Fernando Trueba, Andrzej Wajda, Wim Wenders, Zhang Yimou, Franco Zeffirelli, Fred Zinnemann, enz. Een van de laatste filmstromingen is Dogma 95 (Lars von Trier, Søren Kragh-Jacobsen), ascetische en vrije cinema, op buitenlocaties, zonder decors of licht anders dan natuurlijk licht, met direct geluid en kleur, geen trucage, geen genres en geen oppervlakkige actie.
Stripverhaal
Het stripverhaal is een verhaal geïllustreerd door middel van vignetten, waarin beelden en, optioneel, tekst (ingevoegd via de zogenaamde “tekstballonnen“ voor dialogen, en “cartouches“ voor tekst onderaan het beeld) worden gepresenteerd, die een verhaal vertellen in argumentele en chronologische zin. Gebaseerd op seriële reproductie, verscheen het eerst in kranten en tijdschriften, om vervolgens een eigen autonomie te verwerven in zelfstandige uitgaven. Het vindt zijn oorsprong in de massamedia die aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw opkwamen. The Yellow Kid van Richard Felton Outcault, dat in 1896 verscheen in de krant New York World (het gele shirt van het personage gaf zijn naam aan de zogenaamde “Yellow journalism“), wordt gewoonlijk beschouwd als het eerste stripverhaal. In 1905 verscheen Winsor McCay’s Little Nemo in Slumberland, dat het stripverhaal tot grote artistieke hoogten verhief en opviel door zijn fantasie en creativiteit. Vervolgens vielen Rudolph Dirks, George Herriman, George McManus, enz. op.

Na de Eerste Wereldoorlog verschenen de eerste stripboeken of striptijdschriften, en begon de relatie tussen film en strip, die elkaar beïnvloedden, met als uitschieter het werk van Walt Disney, wiens tekenfilms ware klassiekers zouden worden. In de jaren 1930 verschenen enkele van de beroemdste personages en auteurs in de stripwereld: Buck Rogers van Dick Calkins (1929), Hergé en zijn Kuifje (1930), Chester Gould en Dick Tracy (1931), Alex Raymond met Flash Gordon (1933), Terry and the Pirates van Milton Caniff (1934), Burne Hogarth en Tarzan (1936), Harold Foster met Prince Valiant (1937), enzovoort. Superhelden waren een grote bron voor comics, met mythische figuren als Superman (1938), Batman (1939) en Captain America (1941).
Het gouden tijdperk van de strip was in de jaren na de Tweede Wereldoorlog (1945-1960): in de pers overheerste het zogenaamde “dagelijkse stripverhaal”, met personages als Nancy (1938) van Ernie Bushmiller, Pogo (1948) van Walt Kelly, en Peanuts (1950) van Charles Schulz, met zijn wereldberoemde Snoopy; in het stripboek werd een grote verscheidenheid aan thema’s bereikt, met de triomf van science fiction, avontuur, horror, romantiek en westerns. In deze periode verschenen personages als Morris‘ Lucky Luke (1946), Peyo‘s De Smurfen (1958), Goscinny en Uderzo’s Asterix de Galliër (1960), enz. Het succes van de superhelden ging door, met The Fantastic 4 (1961) en Spiderman (1962), waarbij het werk van Stan Lee, Jack Kirby en het Marvel label opviel. In Spanje viel het werk van Francisco Ibáñez op, met personages als Mortadelo y Filemón (Paling & Ko 1958).
Tussen de jaren ’60 en ’80 vond een grote diversificatie van het medium plaats, met een nieuwe gevoeligheid waarin esthetiek en kwaliteit de boventoon voerden, en titels gericht op een meer volwassen publiek begonnen in overvloed te verschijnen. Personages als Barbarella (1962), Blueberry (1963), Quino’s Mafalda (1964), Valentina (1965), Hugo Pratt’s Corto Maltese (1967), Roy Thomas en John Buscema’s Conan (1970), enz. vielen op. Erotische strips (Guido Crepax, Milo Manara), auteursstrips (Jacques Tardi, Carlos Giménez, Enki Bilal, Vittorio Giardino), en meer avant-gardistische imprints, zoals Métal Hurlant van Moebius, kwamen op. Sinds de jaren tachtig is de Japanse manga, gekenmerkt door lange epossen van grote dynamiek, met overvloedige geluidseffecten, zeer succesvol. Hoewel het begin verbonden is met het tijdschrift Manga Shōnen van Osamu Tezuka (1947), zou het eind jaren tachtig zijn grootste impact bereiken, met Katsuhiro Otomo’s Akira (1982-93) en Akira Toriyama’s Dragon Ball (1984-95). Ten slotte hebben nieuwe technologieën voor grote vernieuwingen in de stripwereld gezorgd, zoals de webcomics op het internet.
Vergankelijke kunst
In de 20ste eeuw is de efemere kunst, die door haar vergankelijke en vergankelijke aard geen blijvend werk nalaat, of als dat wel het geval is, zoals bij mode, niet meer representatief is voor het moment waarop zij tot stand kwam, zeer populair geworden. In deze uitingen is het criterium van de maatschappelijke smaak doorslaggevend, die de trends bepaalt, waarvoor het werk van de media van essentieel belang is.

Mode: is de kunst van het kleden, het maken van kledingstukken volgens functionele en stilistische parameters, zowel in kleding als in accessoires (hoeden, handschoenen, tassen, schoenen, brillen). Sinds het begin van de 20e eeuw is er een tendens naar meer functionaliteit en comfort (afschaffing van het korset), met de minirok die in de jaren twintig zijn intrede doet, terwijl vanaf 1950 casual en jeugdige kleding de boventoon voert, gekenmerkt door het gebruik van jeans. Onder de beroemdste couturiers, vallen de volgende op: Coco Chanel, Cristóbal Balenciaga, Christian Dior, Manuel Pertegaz, Yves Saint Laurent, Giorgio Armani, Paco Rabanne, Gianni Versace, Karl Lagerfeld, Calvin Klein, Jean Paul Gaultier, enz.
Kappersvak: is de kunst van het kappen, uitgevoerd volgens stilistische parameters die evolueren volgens de mode. Het is nauw verwant met make-up, evenals met bodyart (lichaamskunst, tatoeëren, piercing). In het begin van de eeuw werd kort haar met pony gedragen onder verschillende namen: bob cut, shingle bob of eton crop, kenmerkend voor een type vrouw dat flapper werd genoemd. In de jaren zestig keerde, althans voor de mannen, het dragen van lang terug; sindsdien zijn er meerdere trends geweest, met een toename van geverfd haar. Kappers die trends hebben gecreëerd zijn onder andere: Lluís Llongueras, Frank Bongiovi, Jamal Hammadi, Teddy Charles, George Westmore, enz.
Parfumerie: de kunst van het maken van parfums, aromatische vloeistoffen die worden gebruikt om een goede lichaamsgeur te produceren. Sinds de Middeleeuwen is Frankrijk het Europese centrum van ontwerp en handel in parfums. Veel parfums, die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de geur van bloemen, worden tegenwoordig geproduceerd met chemische producten. Parfumerie is tegenwoordig nauw verbonden met mode, en het is niet ongewoon dat beroemde couturiers hun eigen parfums op de markt brengen. Tot de parfumeurs behoren Pierre-François-Pascal Guerlain, François Coty, Ernest Beaux (schepper van Chanel No. 5), Eugène Schueller (stichter van L’Oréal), Yves Rocher, Estée Lauder, enz.
Gastronomie: dit is de kunst van het koken, met een duidelijke praktische component in die zin dat voedsel onmisbaar is voor de mens, maar met een grote mate van creativiteit die voortkomt uit de combinatie van voedingsmiddelen en innovatie bij het creëren van nieuwe recepten. De verschillende gastronomische tendensen zijn vooral het gevolg van regionale varianten, aangezien elk land zijn eigen kenmerkende stempel drukt. Recentelijk is de zogenaamde nouvelle cuisine opgekomen, die zowel de nadruk legt op het eten als op de presentatie ervan. Belangrijke chefs zijn: Auguste Escoffier, Joël Robuchon, Paul Bocuse, Heston Blumenthal, Donato de Santis, Karlos Arguiñano, Juan María Arzak, Ferran Adrià, Santi Santamaria, David Muñoz, enz.
![]() |
![]() |
![]() |
Medusa; door Fernand Khnopff; 1900; brons, marmeren voet; Museum van het Fin de Siècle (deel van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel.
Verwant aan dit onderwerp:
Dit was een van de verhalen in de niet commerciële website spaanseverhalen.com. De verhalen in deze website zijn niet statisch, regelmatig worden de verhalen aangepast, kijk hiervoor naar deze mededeling:
- Laatst bijgewerkt 2022-06-05
Spaanse Verhalen. https://spaanseverhalen.com
Bronvermelding en referenties:
De vaak buitenlandse teksten van Wikipedia zijn beschikbaar onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen. Ik heb deze teksten vertaald, gemengd, en vaak aangevuld met eigen kennis en ervaring, opgedaan in de periode dat ik in Spanje woon en aan deze artikelen werk.
Ook andere bronnen zijn opgenomen, dat kunnen zaken zijn die ik, tijdens het onderzoek naar de artikelen, gelezen heb en in deze teksten verwerkt heb.
- Anderstalige Wikipedia|taal=es|titel=Historia del arte|paginacode=139854820| datum=20211127
- Anderstalige Wikipedia|taal=en|titel=History of art|paginacode=1053879561| datum=20211127
- Nederlandstalige Wikipedia|taal=nl|titel=Kunstgeschiedenis|paginacode=60369153| datum=20211127
Deze teksten zijn beschikbaar onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen 3.0. CC BY-SA 3.0
Andere bronnen zijn:
De foto’s/afbeeldingen zijn gelicenseerd onder Wikimedia Creative Commons: CC0 1.0, CC BY 1.0 , CC BY-SA 1.0 , CC BY 2.0 , CC BY-SA 2.0, CC BY-NC-SA 2.0, CC BY 2.5 , CC BY-SA 2.5, CC BY 3.0, CC BY-SA 3.0 , CC BY 4.0, CC BY-SA 4.0 , GNU-licentie voor vrije documentatie , of Publiek Domein
Als u op één van de links hieronder klikt, krijgt u de volledige informatie van deze foto’s/afbeeldingen, de auteur, of de licentie te zien.
- De Geboorte van Venus (1485), door Sandro Botticelli, Uffizi (Florence). Auteur – Sandro Botticelli (1445-1510), licentie Publiek Domein
- Kerk van Santa Maria Novella, Florence, ontworpen door Leon Battista Alberti. Auteur – No machine-readable author provided. JoJan assumed (based on copyright claims), licentie CC BY-SA 3.0
- Vaticaanse Pietà, een renaissance werk van Michelangelo Buonarroti. Auteur – Michelangelo (1475-1564), Auteur foto; Stanislav Traykov licentie CC BY-SA 3.0
- Het Laatste avondmaal van Leonardo Da Vinci. Auteur – Leonardo Da Vinci (1452-1519), licentie Publiek Domein
- Don Quijote (1605) van Miguel de Cervantes. Auteur – Miguel de Cervantes, licentie Publiek Domein
- Tempel van San Pietro in Montorio door Bramante (1502-1510). Auteur – Peter1936F, licentie CC BY-SA 4.0
- David (ca. 1440), door Donatello, Bargello Museum, Florence. Auteur – Donatello (1386-1466) Auteur foto – Patrick A. Rodgers, licentie CC BY-SA 2.0
- La Gioconda oftewel de Mona Lisa (1503-1506), door Leonardo,,,,. Auteur – Leonardo Da Vinci (1452-1519), licentie Publiek Domein
- Titelpagina uit de 1605 editie van William Shakespeare’s Hamlet. Auteur – William Shakespeare (1564-1616), licentie Publiek Domein
- De kathadraal van Santa María de Fiore, Florence (Italië),,,,,,,. Auteur – Bruce Stokes, licentie CC BY-SA 2.0
- Arnolfini Portret; door Jan van Eyck; 1434; olieverf op paneel;,,,. Auteur – Jan van Eyck (1390-1441), licentie Publiek Domein
- De Tuin der Lusten; door Jheronimus Bosch; ca. 1504;,,,,. Auteur – Hieronymus Bosch (c.1450-1516) licentie Publiek Domein
- Geboorte; door Antonio da Correggio; ca. 1529-1530;,,,. Auteur – Antonio da Correggio (1489-1534), licentie Publiek Domein
- Don Quijote (1605) van Miguel de Cervantes. Auteur – Miguel de Cervantes, licentie Publiek Domein
- Tempel van San Pietro in Montorio door Bramante (1502-1510). Auteur – Quinok, licentie CC BY-SA 3.0
- David (ca. 1440), door Donatello, Bargello Museum, Florence. Auteur – Donatello (1386-1466) Foto van; Patrick A. Rodgers, licentie CC BY-SA 2.0
- La Gioconda oftewel de Mona Lisa (1503-1506),,,,,. Auteur – Leonardo da Vinci (1452-1519), licentie Publiek Domein
- David (1501-1504), door Michelangelo, Galleria dell’Accademia, Florence. Auteur – Rico Heil, licentie CC BY-SA 3.0
- Villa La Rotonda, van Andrea Palladio. Auteur – Stefan Bauer, licentie CC BY-SA 2.5.
- Mozes (1513-1515), door Michelangelo, kerk van San Pietro in Vincoli. Auteur – Goldmund100, licentie CC BY-SA 3.0
- Venus van Urbino (1538), de Tiziano, Galería Uffizi (Florencia). Auteur – Titian (1490-1576), licentie Publiek Domein
- De begrafenis van de graaf van Orgaz (1587), El Greco,,,,. Auteur – El Greco (1541-1614), licentie Publiek Domein
- Las Meninas (1656), van Velázquez (Museo del Prado),,,,,. Auteur – Diego Velázquez (1599-1660), licentie Publiek Domein
- La rendición de Breda (1634-1635) is geïnspireerd op Velázquez’ eerste. Auteur – Diego Velázquez (1599-1660), licentie Publiek Domein
- Rembrandt van Rijn, De Nachtwacht of De compagnie van kapitein… Auteur – Rembrandt (1606-1669), licentie Publiek Domein
- Commode; door André Charles Boulle; notenhout gefineerd,,,. Auteur – André-Charles Boulle (1642-1732), licentie CC0 1.0 Universal
- Omslag van het Chacón-handschrift, waarin het poëtische….. Auteur – Antonio Chacón, licentie Publiek Domein
- Baldakijn van Sint Pieter (1624-1633), door Gianlorenzo Bernini. Auteur – Ricardo André Frantz, licentie CC BY-SA 2.5
- Extase van de heilige Teresa (1647-1651), door Gianlorenzo Bernini,,,,. Auteur – Jastrow;), licentie Publiek Domein
- Haven met de inscheping van de koningin van Sheba (1648),,,,. Auteur – Claude Lorrain (1604/1605-1682), licentie Publiek Domein
- De Drie Gratiën (1636-1639), door Peter Paul Rubens, Museo del Prado. Auteur – Peter Paul Rubens (1577-1640), licentie Publiek Domein
- De Trevifontein in Rome. Ontworpen door Bernini,,,,. Auteur – Coralma*, licentie CC BY-SA 4.0
- De schommel (1767), door Jean-Honoré Fragonard, Wallace Collection,,,. Auteur – Jean-Honoré Fragonard (1732-1806), licentie Publiek Domein
- Basiliek van Ottobeuren (Beieren). Auteur – Ottobeuren-basilika_flickr.jpg: Allie_Caulfield, derivative work: Hic et nunc licentie CC BY 2.0
- Opera Garnier in Parijs. Auteur – Peter Rivera, licentie CC BY 2.0
- De familie van Carlos IV (1800), door Francisco de Goya,,,,. Auteur – Francisco de Goya (1746-1828), licentie Publiek Domein
- Rococo interieur van het Gatchina Paleis bij St. Petersburg, Rusland. Auteur – Eduard Hau (1807-1888), licentie Publiek Domein
- Op het Piazza del Popolo, het beeld van de godin Roma,,,,. Auteur – Coralma*, licentie CC BY-SA 4.0
- De Drie Gratiën; door Antonio Canova; 1813-1816; marmer,,,. Auteur Antonio Canova (!757-1822), – licentie Publiek Domein
- Panteón de París (1757-1791), de Jacques-Germain Soufflot. Auteur – Guilhem Vellut, licentie CC BY 2.0
- Perseus met het hoofd van Medusa (1800), door Antonio Canova, Vaticaanse Musea. Auteur – Antonio Canova (1757-1822) Fotograaf Marie-Lan Nguyen, licentie Publiek Domein
- De dood van Viriato (1806-1807), door José de Madrazo, Museo del Prado. Auteur – José de Madrazo y Agudo (1781-1859), licentie Publiek Domein
- Wolfgang Amadeus Mozart. Auteur – Barbara Krafft (1764-1825), licentie Publiek Domein
- Fantasiegezicht met het Pantheon en andere monumenten van het oude Rome,,,. Auteur – Giovanni Paolo Pânini (1720-1812), licentie Publiek Domein
- Het antieke Capitool beklommen door ongeveer honderd treden ,,,. Auteur – Giovanni Battista Piranesi (1720-1778), licentie CC0 1.0 Universal
- Het Hôtel de Crillon (Parijs), 1758, door Ange-Jacques Gabriel,,,,. Auteur – Chabe01, licentie CC BY-SA 4.0
- Het kleine Trianon (Versailles, Frankrijk), 1764, door Ange-Jacques Gabriel. Auteur – Moonik, licentie CC BY-SA 3.0
- Een filosoof die een lezing geeft over de Orrery; door Joseph Wright of Derby; ca. 1766,,,. Auteur – Joseph Wright of Derby (1734-1797), licentie Publiek Domein
- De familie Gower: De kinderen van Granville, 2e graaf Gowe,,,. Auteur – George Romney (1734-1802), licentie Publiek Domein
- Wastafel (athénienne of lavabo); 1800-1814; poten, voet en plank van taxushout,,,,. Auteur – Charles Percier (1764-1838) || Martin Guillaume Biennais (1764 -1843), licentie
- Napoleon I op zijn keizerlijke troon; door Jean-Auguste-Dominique Ingres,,,. Auteur – Jean Auguste Dominique Ingres (1780-1867), licentie Publiek Domein
- Grote Moskee van Djenné, Mali. Auteur – Andy Gilham, licentie CC BY-SA 3.0
- Taj Mahal. Auteur – Bharadwaj13082003, licentie CC BY-SA 4.0
- Het Paleis van Hoge Harmonie in het centrum van de Verboden Stad van Beijing. Auteur – Viault, licentie CC BY-SA 3.0
- Set van schuifdeuren van Pruimenboom door Kanō Sanraku, vroeg 17de eeuw. Auteur – <