Het Prado Museum |
|||
Madrid | |||
|
|||
Het Museo Nacional del Prado in Madrid,Spanje, is één van de grootste museums ter wereld en een van de meest bezochte (in 2013 stond het museum met bezoekers op 18ᵉ plaats). Het museum is gespecialiseerd in schilderijen van de Europese meesters uit de 16ᵉ tot de 19ᵉ eeuw, (volgens de Spaans Amerikaanse kunsthistoricus Jonathan Brown, “Slechts weinigen durven het in twijfel te trekken dat dit het belangrijkste museum ter wereld als we kijken naar de Europese schilderkunst”).
Ga naar: Zijn geschiedenis De meest belangrijke bezittingen van dit museum is het grote aantal werken van Velázquez, El Greco en Goya (de meest vertegenwoordigde kunstenaar in de collectie), Titiaan, Rubens en Jeroen Bosch. Het museum heeft niet alleen de meeste maar ook de beste werken van deze kunstenaars. Ook de diversiteit van de kunstenaars is groots te noemen. Een greep uit de meest belangrijkste kunstenaars, zoals: Murillo, Ribera, Zurbaran, Raphael, Veronese, Tintoretto,Van Dyck of Poussin om maar een paar van de meest relevante te vernoemen. Alfonso E. Perez Sánchez, voormalig directeur van het museum zei, ” Voor de ogen van de wereld is dit een representatie van het meest belangrijke van onze cultuur, en het meest briljante, dat voortdurend bewaard moet blijven voor onze geschiedenis”. Het museum heeft een chronisch tekort aan ruimte. Voorheen had het museum hoogstens een selectie van ongeveer 900 werken tentoongesteld, welke werd omschreven als, ‘de grootste concentratie van meesterwerken per vierkante meter’. Met de uitbreiding van Rafael Moneo werd verwacht dat de tentoonstelling met wel 50% zou groeien. Dat zou betekenen dat er ongeveer 450 schilderijen meer getoond werden. In juli 2011, na een reorganisatie van de kamers telt de permanente tentoonstelling zo’n 300 werken meer dan voorheen. De vaste expositie bevatte nu ongeveer 1150 kunstwerken. |
|||
Locatie | |||
Land | Spanje | ||
Stad | Madrid | ||
Wijk | Retiro | ||
Adres | Calle Ruiz de Alacón 23 | ||
Algemene info | |||
Aantal kunstwerken | meer dan 27.000 | ||
Oppervlakte | 41.995 m² | ||
Geopend | 19 november 1819 | ||
Bouw | project goedgekeurd in 1786 (als regeringsgebouw) | ||
Architecten | Juan de Villanueva (org. Gebouw) Narcisco Pascual en Colomer Francisco Jareño Fernando Arbós en Tremanti Pedro Muguruza Fernando Chueca Goitia Manuel Lorente Junquera samen met Rafael Moneo (uitbreidingen en verbouwingen) |
||
Openingstijden | Maandag t/m zaterdag van 10:00 tot 20:00 u. Zon en Feestdagen van 10:00 tot 19:00 u. | ||
Officiële website | |||
De totale collectie van het museum bevat 27.509 kunstwerken (eind 2012). We hebben het dan over 7825 schilderijen, 8637 tekeningen, 5493 gravures en 34 drukmatrijzen, 932 beeldhouwwerken (boven de 154 brokstukken), verder heeft het museum 1101 decoratieve kunststukken, 38 wapens en harnassen, 2155 medailles en geldstukken, 981 foto’s en 4155 boeken en kaarten.
Net als andere grote Europese musea, waaronder het Louvre in Parijs en het Uffizi in Florence, heeft ook het Prado zijn oorsprong te danken aan de verzamelwoede van de heersende dynastieën door de eeuwen heen. Het is dus ook een weerspiegeling van de persoonlijke smaak van de Spaanse koningen en hun netwerk van allianties en hun politieke tegenstanders. Het is dus een asymmetrisch collectie, onoverkomelijk vastgelegd in kunstenaars en stijlen, waarin andere kunstenaars slechts weinig of niet voorkomen, vanaf de 20ᵉ eeuw zorgt men voor een gemengd resultaat, waarmee men deze afwezigheid van een aantal kunstenaars en werken op probeert te lossen.
Het Prado is geen encyclopedisch museum, als in de stijl van het Louvre, de Hermitage, de National Gallery in Londen, of het nabijgelegen museum van Thyssen-Bornemisza met werken van vrijwel alle scholen, stijlen en tijdperken. Integendeel, het is een intense, onderscheidende collección, die in hoofdzaak bestaat uit de voorkeur van een aantal koningen, waarvan vele werken op verzoek zijn gemaakt.

De kern van deze Koninklijke Collectie is aangevuld met latere bijdrages, die het oorspronkelijke profiel nauwelijks hebben vervaagd. Veel deskundigen beschouwen een collectie als “van schilders die van werken van collega schilders houden”, of als van een onuitputtelijke wijze van lesgeven aan de nieuwe generaties kunstenaars, als van Manet,Renoir en Toulouse-Lautrec die het museum bezochten in de 19ᵉ eeuw, tot Picasso, Matisse, Dalí, Francis Bacon en Antonio Saura, die zei, “Dit museum is niet het meest omvangrijke, maar wel het meest intense”.

De picturale scholen van Spanje, Vlaanderen en Italië (vooral Venetië) spelen de hoofdrol in het Prado, gevolgd door een stukje Franse school, hoewel dit wel goede voorbeelden zijn van Nicolas Poussin en Claudio de Lorena. De Duitse schilderkunst geeft rekenschap van een onderbroken repetoir met vier meesterwerken van Dürer en meerdere, zeer belangrijke, portretten van Mengs. Naast het korte repetoire van de Britse schilderkunst, dat zich beperkt tot portretschilderingen moet nog de Nederlandse schilderkunst vermeld worden, die niet breed aanwezig is, er hangt slechts een Rembrandt, maar dat is ook wel een hele mooie!!!!
Wat minder bekend is, is dat het museum ook een belangrijk deel van de Decoratieve kunst in zijn bezit heeft (de Schat van Delfín) en een verzameling van beelden, waaronder belangrijke Grieks-Romaanse stukken.
Samen met het Thyssen-Bornemisza en het Reina Sofia vormt het Prado de zogenaamde Kunstdriehoek van Madrid, het Mekka voor vele toeristen uit de gehele wereld. In de buurt van deze driehoek vinden we nog veel meer belangrijke musea zoals; het Museo Arqueológico Nacional, het Museo Nacional de Artes Decorativas, de Real Academia de Bellas Artes de San Fernando en enkele andere kleine musea.
Zijn Geschiedenis

Het gebouw waar nu het Museo del Prado is ondergebracht was oorspronkelijk bedacht door José Moñino y Redondo, graaf van Floridablanca en Eerste Staatssecretaris van Carlos III, als Koninklijk Natuurhistorisch Kabinet (Real Gabionete de Historia Natural), in het kader van enige instellingen met een natuurwetenschappelijk karakter. Ontworpen volgens de nieuwe ideeën van de Verlichting (een nieuwe politiek, filosofische stroming van die tijd), voor de herontwikkeling van de boulevard genaamd Salón del Prado. Daar zette Carlos III een van zijn favoriete architecten op, Juan de Villanueva, die ook het aangrenzende Real Observatorio Astronómico (Kon. Astronomisch Observatorium) en de Real Jardín Botánico (Kon. Botanische tuin) had ontworpen.
De architectonische vormgeving van de huidige kunstgalerie werd door Carlos III goedgekeurd in 1786. Het was één van de hoogtepunten uit de carrière van Villanueva en een van de topstukken van het Neoclassicisme van Spanje, maar gezien de lange duur van de werkzaamheden en de daaropvolgende verbouwingen, is het uiteindelijke resultaat ver verwijderd van het originele ontwerp.
De bouw vond plaats tijdens het bewind van Carlos III en Carlos IV tot het in het begin van de 19ᵉ eeuw bijna klaar was. Maar toen vielen de Franse troepen Spanje binnen en was de Onafhankelijkheidsoorlog een feit. Het gebouw werd door de Franse troepen ingenomen en gebruikt als militaire kazernen (voor de cavalerie) en verviel tot bijna een ruïne, het lood van de daken werd omgesmolten om er kogels van de maken.

De tweede vrouw van Ferdinand VII, Isabel de Braghanza, had wel belangstelling voor het gehavende gebouw. En dankzij haar inzet werd er in het begin van 1818, door een discipel van Villanueva, Antonio López Aguado, die de nieuwe plannen van zijn meester na zijn dood verder had uitgewerkt, aan het herstel begonnen.

Op 19 november 1819 werd het op discrete wijze ingehuldigd met de naam Museo Real de Pinturas ( de eerdere naam van het museum). Het museum toonde enkele stukken van de Spaanse Koninklijke Collectie, die afkomstig waren uit verschillende Koninklijke Locaties. Het museum had bij deze opening 311 schilderijen in drie kamers tentoongesteld en ze waren allemaal van de Spaanse school. Er lagen overigens wel meer schilderijen opgeslagen. In de jaren daaropvolgend zouden er nieuwe kamers en kunstwerken worden toegevoegd aan het museum, en vestigde het zijn aandacht op de inlijving van de kunstwerken van het Museo de la Trinidad, die op basis van de Wet van opheffing van onvervreemdbaarheid van Mendizábal (Ley de Desamortización de Mendizábal) in 1836 geconfisqueerd werden. De collectie van het vernoemde museum werd in 1872 in zijn geheel overgenomen door het Prado.
Na de onttroning van Isabel II van Spanje in 1868, werd het Koninklijk Museum omgedoopt tot Nationaal Museum. Deze beslissing bleek onherroepelijk te zijn, na het overnemen van het vooraf genoemde Museo de la Trinidad. En bovendien hield dit in dat het museum de benoeming van Nationaal Museum van de schilder- en beeldhouwkunst aannam. De naam bleef gehandhaafd tot 1920, het jaar waarin, bij Koninklijk Besluit op 14 mei, het de huidige officiële naam van, Museo Nacional del Prado, kreeg. Dat was omdat men dit stukje land, waarop het gebouwd was, voorheen kende als het zogenaamde ´Prado de los Jerónimos’. Later werd het betrokken bij het oprichten van andere instituten, waaronder dat van het Museo de Arte Moderna in 1971 , met uitzondering van het deel van de 20ᵉ eeuw, dat men naderhand inkortte tot Museo Reina Sofia. Andere collecties die profiteerde van het Prado waren onder andere het Museo-Biblioteca de Ultramar, dat was overgedragen aan het Museo de Arte Moderna na de ontbinding in 1908, en een deel van de collectie van het Museo Iconográfico, een tijdelijk museum dat in 1879 voorlopig was ondergebracht in het gebouw van hetzelfde Prado, en dat een decennia later weer werd afgedankt, en de schilderijen bij verschillende musea werden ondergebracht, waaronder het Prado. Maar ook bibliotheken en andere kantoren van rijksoverheidsinstellingen profiteerde van de collectie van het Prado. De opname van collecties van andere musea dwongen de instelling tot het verspreiden van zijn middelen, door het inrichten van opslagruimtes of het uitlenen aan andere openbare of particuliere instellingen in Spanje en in sommige gevallen ook in het buitenland (denk aan ambassades en consulaten).

Tijdens de 19ᵉ en een groot deel van de 20ᵉ eeuw doorstond het Prado een enigszins precaire situatie omdat de staat niet voldoende steun en onvoldoende middelen toewees aan het museum. De ontoereikende veiligheidsmaatregelen, leidde ertoe dat deskundige op het gebied van veiligheid alarm sloegen, omdat een deel van het personeel van het museum, er zoveel hout voor de kachels had opgeslagen, dat dit een gevaar vormde voor de brandveiligheid. Het artikel van Mariano de Cavia dat, in 1891, op de voorpagina van El Liberal stond maakte veel los bij het publiek. Hij schreef namelijk dat een brand, in zeer korte tijd , het Prado verwoest zou hebben. Alleen aan het eind van het artikel onthulde hij dat het hier om een fictie ging. Desondanks kwamen er veel bewoners naar het Prado om daar te aanschouwen dat het allemaal fictie was. Maar het valse nieuws zette de mensen wel aan het denken en in enkele gevallen werden er ook verbeteringen in de situatie aangebracht.
Een groot deel van de meesterwerken van het Prado werden tijdens de Burgeroorlog geëvacueerd. De evacuatie ging via een grote omweg door het oosten van Spanje (Valencia en Cataluña) tot de lading uiteindelijk aankwam in Genève. Nadat de strijd was beslecht kwamen de stukken, na bijna drie jaar van afwezigheid, weer terug naar het Prado.
Ondanks de verschillende uitbreidingen van kleinere omvang, leed het Prado, in de jaren ´60 van de vorige eeuw, ernstig onder de beperkingen van het ruimte gebrek. In die tijd kwam het toerisme echt op gang en toen bleek ook dat er echt iets moest gebeuren. Geleidelijk aan werd de galerie aan de nieuwe technische eisen aangepast; in de jaren ´80 werd er een filtersysteem en air control geïnstalleerd, dit viel samen met de restauratie van veel schilderijen van Velázquez. Ook het dak verkeerde in een zeer slechte staat. Het was opgebouwd uit diverse materialen waardoor het op verschillende plekken lekte. Het was al verscheidene malen opgelapt. Tot er in 1995 een wedstrijd werd uitgeschreven voor een verbouwing, deze werd gewonnen door de architecten Dionisio Hernández Gil en Rafael Olalquiaga die de verbouwing tussen 1996 en 2001 mochten uitvoeren.
In 1995, hielden de twee belangrijkste politieke partijen een stemming over het meer vrijstellen van politieke invloeden, en het meer eigen zeggenschap geven als het gaat over zaken als modernisering, of juridische veranderingen, alsmede uitbreidingen. Dit nadat er een controversiële wedstrijd was gehouden waarbij de architect Rafael Moneo als winnaar werd uitgeroepen, die al bekend was met de conflicten door zijn werk o.a. aan het Museo National de Arte Romano in Mérida en het Museo Thyssen-Bornemisza.
Het museum wordt geleidt door een directeur (nu Miguel Falomir, sinds 2017 in functie), bijgestaan door het Koninklijke Stichtingsbestuur van het Museum, sinds 2012 voorgezette door de jurist, diplomaat en politicus José Pedro Pérez-Llorca. De begroting voor 2012 behield € 44.000.000,- waarvan 63% uit eigen inkomsten van het museum wordt gegenereerd: Kaartverkoop (10 miljoen in 2010), de winkels en private sponsoring, de rest wordt bijgedragen door de staat.
Museumdirecteuren
……De museumleiding van het Prado, vanaf het moment van oprichting tot op heden, is eigenlijk in drie fases te verdelen:
- De adel van Spanje (de Markies van Santa Cruz, de Prins van Anglona en de Hertog van Hijar) nemen de administratieve verplichtingen voor de artistieke zaken op zich, geholpen door kunstenaars als Vincente López, de eerste schilder van de ´Cámara de Fernando VII´ (de ministerraad van Fernado VII).
- Hofschilders (Pintores de Corte), academici en kunstenaars met een grote reputatie (het was een voorwaarde dat de kunstenaars prijzen hadden gewonnen bij binnen- en buitenland tentoonstellingen), kunstenaars die tot deze groep behoorden waren o.a. José de Madrazo, Juan Antonio de Ribera, Federico de Madrazo, Antonio Gisbert, Francisco Sans Cabot, Vicente Palmaroli, Francisco Pradilla of José Villegas.
- Kunsthistorici (Aureliano de Beruete y Moret, Francisco Javier Sánchez Canton, Diego Angulo Iñiguez, Xavier de Salas, José Manuel Pita Andrade, Alfonso E. Pérez Sánchez, Francisco Calvo Serraller, José María Luzón Nogué, Fernando Checa Cremades, Miguel Zugaza Miranda of de huidige directeur Miguel Falomir).
De vorming van de collecties

De schilderij collectie van het museum bevat momenteel meer dan 8600 stukken. Daarvan zijn ongeveer 3000 stukken afkomstig uit de koninklijke collectie, meer dan 2000 stukken zijn afkomstig uit het Museo de la Trinidad en de rest, meer dan 3500 stuks komen van het zogenaamde Nuevas Acquisitions fonds. Deze schilderijen worden samen met die van het Museo de la Trinidad en de schilderijen van het Museo de Arte Moderno die in 1971 werden geschonken, opgenomen in de collectie.
De Koninklijke collectie

De oorspronkelijke basis van de museumcollectie komt van, zoals al eerder is verteld, de Spaanse monarchie. De koningen van Spanje waren, door de eeuwen heen, verwoede kunstverzamelaars en verdeelde hun aankopen en bestellingen in hun residenties, verspreidt over het gehele schiereiland. In het Alcázar de Madrid, el Palacio de El Pardo, la Torre de la Parada, el Buen Retiro, La Granja de San Ildefonso, Aranjuez, en de kloosters van Yuste en El Escorial.
– Voorafgaand: De schilderijen van de Koninklijke Collectie zoals we nu weten, in de tijd van Felipe II. De Reyes Católicos (Katholieke Koningen) en voorafgaande monarchieën verzamelde al en gaven al opdrachten voor schilderijen, maar hun collecties vielen dikwijls uiteen als zij stierven. Het waren goederen die behoorde aan de persoon en niet aan de instelling die zij vertegenwoordigde (in dit geval de monarchie), en werd daarom bij sterven verdeeld onder de erfgenamen. Van de collectie van Isabel I ´la Católica´, werd een klein deel geschonken aan de Koninklijke Kapel van Granada; inclusief ‘Het gebed in de tuin‘, één van de zeldzame schilderijen van Sandro Botticelli.

– De Habsburgers: Carlos I gaf merendeels opdrachten voor zelfportretten en religieuze werken met een praktisch doel, zonder verzamelaars oogmerk. Houdt er rekening mee dat de schilder Titiaan bij hem in dienst was, en hij alleen het recht had de keizer te portretteren, overeenkomstig van wat Alexander de Grote deed met Apelles. Het was zijn zoon Felipe II die de waarde in zag van deze Koninklijke Collectie en besloot deze te gaan bewaren gelijk een schat, en de collectie toeschreef aan de Kroon als een ondeelbaar erfgoed. De zogenaamde “Rey Prudente” (wijze Koning) bracht veel van de schilderijen, die zijn vader had gekocht, en andere uit de collectie van zijn tante, Maria de Hungría, weer bijeen. Verder heeft hij aan de koninklijke collectie nog belangrijke schilderijen toegevoegd, zoals werken van Jeroen Bosch. Felipe III had geen relatie met internationaal bekende kunstenaars, net als zijn vader en grootvader, maar zijn zoon Felipe IV verleende de collectie van de Spaanse Kroon een superieure categorie onder de Europese Koninklijke collecties, welke grotendeels te wijten was aan de entourage van de Torre de la Parada en het Palacio del Buen Retiro, deze laatste werd onder zijn bewind gebouwd en de eerste was onder zijn bewind grondig verbouwd. Velázquez was gedurende veertig jaar in dienst van Felipe IV. Carlos II, ondanks dat hij regeerde in één van de meest kritieke momenten uit de geschiedenis van Spanje, bereikte hij toch wat geen van zijn voorgangers had bereikt, het in dienst nemen van Spanjes meest talentvolle en zeer gerenommeerde kunstenaar in Europa, Luca Giordano ( in Spanje ook wel Lucas Jordán genaamd), hij liet hem van Napels komen om vele koninklijke opdrachten uit te voeren, zowel het maken van portretten als decoratieve opdrachten. Er werd ook beweerd dat hij de beste Napolitaanse stillevens schilder uit de 17ᵉ eeuw, Guiseppe Recco, in dienst had genomen, maar deze stierf kort na het ontschepen in de haven van Alicante. Bovendien hield ook deze koning de collectie bijeen, ook hij verbond de collectie aan de Kroon en verbood deze te verkopen of te verbrokkelen. Hiermee werd ook voorkomen dat de ‘Adoración de los Reyes Magos‘ (de Aanbidding van de drie Koningen) van Rubens, naar zijn vrouw Mariana de Neoburgo in Duitsland, als cadeau voor haar vader Felipe Guillermo de Neoburgo, keurvorst van Palts, verstuurd werd. Hij kon helaas niet vermijden dat Mariana een ander werk van de Vlaamse schilder naar haar broer Juan Guillermo de Neoburgo verstuurde. Het gaat hier om het doek ‘la Reconciliación de Esaú y Jacob‘ (de Verzoening van Esau en Jacob) dat nu helaas in de Staatsgalerei van Schleissheim hangt.

– De Bourbons: tijdens het bewind van de eerste Bourbon, Felipe V, brandde het Alcázar van Madrid af (1734). Hierbij ging een groot gedeelte van de Koninklijke Collectie verloren. Op dezelfde plek werd het huidige nieuwe Palacio de Oriente gebouwd en voor de inrichting van dit paleis en dat van het Palacio de La Granja, ook gebouwd tijdens het bewind van deze eerste Bourbon, verwierf deze koning samen met zijn vrouw Isabel de Farnesio een aanzienlijke hoeveelheid schilderijen voor de inrichting van hun paleizen. Waaronder excellente kunstwerken van Poussin en Murillo evenals de verzameling klassieke sculpturen van Cristina de Suecia, deze laatste speciaal voor de inrichting van La Granja. Toen de vader van Felipe V, el Gran Delfín (Louis XIV van Frankrijk) in 1711 overleed, ontving hij een erfenis met daarin een collectie van decoratieve kunsten, zeer bekend daarvan was de Schat van Delfín. Carlos III kocht buitengewone stukken zoals ‘Judit en el banquete de Holofernes‘, internationaal beter bekend als “Artemisa” van Rembrandt, dat hij verwierf in 1768 van de ‘Markies de la Ensenada’ op verzoek van Mengs, het enige werk dat het Prado heeft van deze schilder. Hij, Carlos III, was ook de man die opdracht gaf voor de bouw van het gebouw waarin nu het museum is gehuisvest. Zijn zoon Carlos IV, een koning met een groot gevoel voor kunst, wordt herinnerd als een beschermheer van Goya. In de periode dat hij nog prins was reisde hij naar Italië, en tijdens deze reis kocht hij in Rome het ‘Retrato de Cardenal‘ (portret van de kardinaal) van Rafael Sanzio. Ook de Neoklassieke schilderij collectie van het museum, met werken van José de Madrazo, Juan Antonio Riber en José Aparicio, maar ook werk van de beeldhouwer José Álvarez Cubero, is dankzij deze koning nu in het bezit van het museum.

– De invasie van Napoleon in Spanje was een ramp voor het Spaanse historische en artistieke erfgoed. De Koninklijke Collectie bracht het er slecht van af. Tijdens zijn vlucht nam José Bonaparte (die eerder al de Spaanse kroonjuwelen had gestolen) een grote deel van de schilderijcollectie met zich mee. Meer dan tweehonderd, kleine tot middelgrote, gemakkelijk te vervoeren werken. Alle werken van hoge kwaliteit. De zending werd onderschept door de troepen van de Hertog van Wellington na de Slag van Vitoria. De Hertog informeerde de koning en vroeg deze om instructies hoe de stukken terug te sturen, maar deze antwoordde dat het schenkingen waren. Verbaasd over deze reactie, schreef Wellington nogmaals, met dank voor de vrijgevigheid van hem, maar gelijkertijd dat hij het geschenk niet kon aanvaarden, omdat het alle zeer waardevolle stukken waren die eigendom waren van de Spaanse Kroon, en opnieuw vroeg hij de koning hoe hij de stukken kon retourneren. Maar Fernando VII volhardde in zijn absurde positie, zodat deze werken belandde in de handen van Hertog. Dit voorval staat ironisch genoeg bij de Britten bekend als ‘de Spaanse Gift‘, het geschenk van de Spaanse koning. De stukken worden momenteel deels bewaard in zijn Londense residentie, het Apsley House. Tot de stukken behoort onder andere het ‘El agaudor de Sevilla‘, van Velázquez. Kolonel James Hay heeft beslag weten te leggen op ‘Giovanni Arnolfini en zijn vrouw‘, van Jan van Eyck, het schilderij dat Velázquez inspireerde tot zijn ‘Las Meninas‘, dat momenteel in de National Gallery in Londen hangt. Later voltooide Fernando VII met de steun van zijn vrouw Isabel de Braganza het project uit de tijd van zijn vader. De oprichting van een museum dat dezelfde uitstraling zou krijgen als het Louvre van Parijs, om de uitgelezen stukken van de Koninklijke Collectie te exposeren. Fernando droeg eigen geld (geheim geld) bij aan de vernieuwing van het gebouw, dat in 1819 plechtig geopend was door zijn opa Carlos III en dat daardoor sterk afhankelijk was van de Kroon. Het stond ook bekend als het ‘Koninklijk Museum’ en bleef ook eigendom van het vorstenhuis tot dit, in de regeringsperiode van Isabel II omvergeworpen werd (1868). Daarvoor had hij al een groot gevaar weten te vermijden, door de erfelijke problemen tussen de koningin en haar zus, uit de weg te ruimen. Dit probleem werd opgelost doordat de koningin haar zus María Luisa Fernanda haar corresponderende aandeel in contante uitbetaalde, waarmee de gehele collectie aan haar en haar man verviel.
De belangrijkste architecten van de Koninklijke Schilderijcollectie |
|
|
|
|
|
Het Museo de la Trinidad
Bij de vorming van de collectie van het Prado draagt het voormalige Museo de la Trinidad een groot deel bij, hoewel de omvang, de diversiteit en de kwaliteit van haar fondsen veel kleiner was dan die van de Koninklijke Collectie. Door het creëren van dit museum, kwam door toedoen van de wet van “Desamortización de Mendizábal” (1835 – 36), de naam van Koninklijk Museum te vervallen en werd het Nationaal Museum. De grootte, en de uitbreiding zorgde bij veel mensen voor een logische bezorgdheid over het conserveren van de kunstwerken en zeker voor de werken die bewaard gingen worden door kerken en kloosters en soms zelfs in afgedankte kloosters werden opgeslagen of omgezet in Nationale Activa. In antwoord op deze zorg, besluit men de collectie onder te brengen in het oude klooster de la Trinidad Calzada (waarvan het museum zijn naam ontleende) in de Calle Atocha in Madrid. Felipe II richtte religieuze instituten op die de kunstwerken onderhielden.

Van Pedro Berruguette 1495, Ook een werk dxat eerst toebehoorde aan het Museo de la Trinidad.
Ook de collectie van jonge Sebastián Gabriel de Bourbon werd er in eerste instantie nog aan toegevoegd. Deze was in beslag genomen als vergelding voor zijn toewijding aan de groep van Carlisten, hoewel hij ze later (1859) weer terug kreeg en ze niet werden opgenomen in de collectie van het Prado. Later kwamen toch een aantal schilderijen uit deze collectie door middel van acquisitie in handen van het museum, zoals het ‘Bodegón de caza‘, ‘hortalizas y frutas‘ (Stilleven met wild, groente en fruit) van Juan Sánchez Cotán (aangekocht in 1991). Bovendien zijn er later veel hedendaagse stukken aan de collectie toegevoegd door de Staat. Stukken die nodig waren voor exposities, georganiseerd door de Academia de San Fernando die later bekend zouden worden als Exposiciones Nacionales de Bellas Artes, dit begon in 1856. Met deze belangrijke steunende middelen, werd het museum in 1838 geopend. Ondanks dit alles waren de omstandigheden gedurende het korte bestaan van het museum, niet al te rooskleurig. De overgrote meerderheid van de werken waren gemaakt door kunstenaars uit de provincie Madrid en de rest van de collectie was van nabijgelegen provincies zoals Ávila, Toledo, Segovia, Burgos en Valladolid, en het waren hoofdzakelijk altaarstukken of kleine werken van devotionele aard, waaronder een aantal religieuze houtsnijwerken. Bijna alle auteurs waren Spaans dus was het voornemen om de collectie te coördineren rond de oprichting van de zogenaamde ‘Spaanse School‘. Enkele fundamentele stukken werden later door middel van acquisities aan de collectie van het museum toegevoegd, waaronder de ‘Anunciación‘ uit de Italiaanse periode van El Greco en een reeks portretten van Goya.

Het museum kreeg al snel kritiek op de conditie van de werken, over het gebrek van nauwkeurigheid in de presentatie, en over de ontoereikendheid van het gebruik van de ruimte. En de situatie werd alleen maar erger toen ook het Ministerie van Ontwikkeling in 1849 nog eens gebruik ging maken van hetzelfde gebouw. Uiteindelijk werd besloten deze problemen allemaal op te lossen door in 1872 alle middelen van het Museo del Prado op te nemen in het museum zelf, wat resulteerde in een paradoxale situatie, want de religieuze collectie mocht dan in zijn geheel een prachtige verzameling zijn,,, aan de andere kant leed het instituut aan de steeds voller hangende zalen. Dat gaf richting aan een beleid van opslaan en anderzijds afstand doen, een beleid dat tot op de dag van vandaag doorgaat (er werden minder dan 200 werken aan de collectie van het Prado toegevoegd, terwijl er 650 werden uitgezet in andere instellingen). Belangrijke stukken die aan het noodlijdende museum werden toegevoegd waren onder andere ‘la Vida de San Pedro Mártin‘ en het ‘Santo Domingo de Guzman‘, van Pedro Berruguete afkomstig uit het Real Monasterio de Santo Tomás van Ávila. ‘El Triunfo de San Agustín‘, het meest belangrijke werk van Claudio Coello dat het museum heeft komt van het Augustijner klooster van Alcalá de Henares; de schilderijen van het altaarstuk van de ‘Cuatro Pascuas‘ van Juan Buatista Maíno uit de kerk van San Pedro Mártir van Toledo, wat gezien wordt als het topstuk van deze creatieve kunstenaar. Het altaarstuk van het Colegio de doña María de Aragón, uit Madrid, een fundamenteel stuk van El Greco. ‘La fuente de la Gracia y triunfo de la Iglesia sobra la Sinagoga‘ een werk van Van Eijck uit het Monasterio de El Parral te Segovia, samen met andere werken van Goya, Alonso Cano, Francisco Ricci, Ambrosius Benson, Cajés, een representatie van bijna alle 17ᵉ eeuwse schilders van de Madrileense school.
In 2004 is er een speciale tentoonstelling georganiseerd die alle schatten toonde die in dit museum bewaard worden.
Het museum van de Moderne Kunst
Het Museo de Arte Moderna (M.A.M.) was een nationaal museum gewijd aan de kunst van de 19ᵉ en 20ᵉ eeuw. Het museum bestond vanaf 1894 tot 1971 toen hun collectie voor een groot deel werd opgenomen door het Prado. De 20ste eeuwse kunst ging naar het Museo Español de Arte Contemporáneo (MEAC), de voorganger van het huidige Museo Reina Sofia.
Het bestaan van dit museum was vastgelegd bij Koninklijk Besluit van 4 augustus 1894 en werd ondergebracht in het Palacio de Bibliotecas y Museos, waarin zich ook het Museo Arqueológico Nacional en de Biblioteca National bevonden. Het bezette de zuidwestelijke hoek van het gebouw. De officiele opening vond plaats in 1898.

De verantwoordelijkheid van de collectie van de hedendaagse kunst viel, tot de oprichting van het M.A.M., ook onder het Museo del Prado, dat sinds zijn eerste catalogus, geschreven door Luis Eusebi, herhaaldelijk een unitaire paragraaf bevatte over de “Hedendaagse Spaanse School”, en dit later synchroniseerde met de hedendaagse verzameling van het Museo de la Trinidad die eenzelfde artikel wijde in haar catalogus “Galerie van Moderne schilderijen”. Waarin verteld werd over werken die afkomstig waren uit de laatste aankopen, gerealiseerd door het ‘Estado en las Exposiciones Nationales de Bellas Artes‘, evenals enkele donaties. Echter, dit museum werd in 1872 overgenomen door het Prado. Na de opening van het Museo de Arte Moderno (M.A.M.) bleef het Prado doorgaan met belangrijke, 19ᵉ eeuwse Spaanse en Europese stukken op te kopen en te exposeren. Deze belangrijke 19ᵉ eeuwse stukken zorgde voor een groot deel van de inkomsten van het Prado, terwijl het M.A.M. de nadruk lag op de toen zo bekende ‘Legado Ramón de Errazu‘ (de erfenis van Ramón Errazu), hoofdzakelijk samengesteld uit 19ᵉ eeuwse schilderijen die, tot 1971, het gebouw in Villanueva niet verlieten!

Het M.A.M. had twee afdelingen, schilder- en beeldhouwkunst, dat door Koninklijk Besluit van 26 oktober 1895, chronologisch gemarkeerd werd op de periode dat Goya leefde, omdat dat beschouwd werd als de “laatste periode van de Spaanse School”. Hiermee vaststellend een universele norm waarmee de Spaanse kunst aansluit op die van de “beschaafde volkeren”. De collecties begonnen in de tijd waarin de esthetische theorieën, zoals die door Jacques-Louis David of Antonio Canova werden toegepast, geïntroduceerd werden in Spanje (begin 19ᵉ eeuw) en de stroming van de nationale kunst veranderde, d.w.z. op het gebied van de schilderkunst vanaf José Madrazo en de andere Spaanse leerlingen van Jacques-Louis David, en op het gebied van de beeldhouwkunst vanaf José Alvarez Cubero en Antonio Solá.
Men realiseerde een unieke catalogus van de collectie, de voorlopige catalogus van het Museo de Arte Moderno, in 1899. Een jaar later werd er een tweede editie uitgebracht die 693 schilderijen en tekeningen, en 88 sculpturen bevatte. In 1985 publiceerde men de “Catalogus van de schilderijen van de 19ᵉ eeuw” van het Museo del Prado, het verenigde dat wat het Museo de Prado bijeen had gebracht tijdens het bestaan van het M.A.M. waarmee men uiteenzette hoe het kwam dat schilderijen ook op andere plaatsen dan op beide instituten te zien zijn. Ze verschenen in delen, met in elk deel een honderdtal schilders, die een rol speelde bij artistieke bewegingen zoals het neo-classicisme, romantiek en realisme, maar afwezig waren andere stromingen als het impressionisme en het post-impressionisme. De overgrote meerderheid werd vertegenwoordigd door Spaanse kunstenaars, al waren er ook enkele voorbeelden van buitenlandse kunstenaars bij zoals de Franse, Jean-Louis-Ernest Meissonier, de Nederlandse in Groot-Brittannië wonende Laurens Alma Tadema , of de Belgische Théo van Rysselberghe. Ondertekend door Joaquín de la Puente die alleen refereerde naar werken die fysiek bewaard werden in het Casón del Buen Retiro, en niet aan de werken die in het Villanueva verbleven, en zeker niet over de grote hoeveelheden werken die buiten het Prado werden tentoongesteld.

Het ruimte gebrek waarmee het Prado vanaf zijn oprichting mee te maken heeft is een groot probleem. Aan de ene kant is het door de grote hoeveelheid werken, waaronder ook vele grote schilderijen, iets dat heel gebruikelijk was in de geschiedenis van de schilderkunst. En het probleem aan de andere kant was dat men het Palacio de Bibliotecas y Museos moest delen met andere instellingen, waaronder de Biblioteca National, het Museo Arqueológico Nacional, het Museo Nacional de Ciencias Naturales, het Archivo Histórico Nacional en het Soceidad de Amigos del Arte die slecht een klein deel van het gebouw gebruikte. Het resultaat was dat het bijdroeg aan een beleid van opslag en verspreiding van werken in provinciale musea en andere officiële bestuurlijke organen. De stukken die voorheen toehoorde aan het Museo de la Trinidad, maar die nu bij de collectie van het Prado hoorde, bleven door dit beleid eigenlijk hangen op de plekken waar zij voorheen ook al hingen. De enige poging om dit probleem op te lossen werd gedaan in 1933. Toen men een nationale architectuurwedstrijd uitschreef dat voor een nieuw gebouw moest zorgen, het zou gebouwd worden in het verlengde van de Paseo de la Castellana. Het winnende ontwerp kwam van de Zaragonese architect Fernando Garcia Mercadal, maar het werd nooit gerealiseerd.
Nieuwe aanwinsten
Vanaf het begin is het Prado geïnteresseerd in het complementeren van zijn collectie door overname van nieuwe werken. Toen het museum nog maar net geopend was, op 5 april 1820, kocht men de eerste nieuwe stukken zoals ‘La Trinidad‘, van José de Ribera, waarvoor Fernando VII 20.000 reales betaalde aan de schilder Agustin Esteve.
De overnames door het museum waren zeer belangrijk in termen van kwaliteit en aantal (meer dan 2300 werken alleen al aan schilderijen) die, als al eerder werd aangegeven, op verschillende manieren plaatsvonden. Anderzijds werden er ook giften gedaan, nalatenschappen en legaten, fundamenteel filantropisch van aard en vaak in bruikleen gegeven om de collectie te complementeren. Bovendien was het aankoopbeleid van kunstwerken een zaak van de Staat die veelal ten gunste waren van het Prado. In sommige gevallen werd er belasting betaald met kunstwerken, of werd er een betaling in natura mee gedaan, of werden de kunstwerken overgenomen bij wet van het Spaans historisch erfgoed van 1985, dat verrijkte de staatscollecties zeer aanzienlijk. Geïnspireerd door de beroemde Franse wet “Ley Malraux”, voerde men in Spanje “el Ley de Mecenazgo” in, in 2002. Deze wet voorzag erin, dat men niet allen voor belasting op successierechten in natura kon betalen, maar dat dit ook bij andere belastingschulden mogelijk werd.

Het op uitbreiding gerichte beleid van het Prado neigde meer naar het versterken van de bestaande collectie, dat maakte dat minder goede werken werden vervangen. Zo werd ook een ander werk van Velázquez aangekocht (het portret van Ferdinando Brandari, meer bekend als het Retrato de hombre, el llamado barbero del Papa (het Portret van de mens, de zogenaamde kapper van de Paus), Goya of Valdés Leal, maar ook een aantal kunstenaars die bijna niet voorkwamen in de collectie, zoals Lucas Cranach ‘de Oude’ (met een opmerkelijk schilderij van ‘de Maagd en haar Kind’, afgestaan door de zakenman Juan Abelló in 1988) of Juan de Flandes (een Spaanse schilder afkomstig uit Nederland, met zijn meesterwerk ‘la Crucifixión‘, geschilderd als altaarstuk voor het hoofdaltaar van de kathedraal van Palencia, ook afgestaan om belastingschuld te vereffenen € 7.000.000,- , in dit geval door het bedrijf Ferrovial).

Gaan we verder terug in de tijd dan werden er ook zeer opmerkelijke schenkingen gedaan door baron Frédéric Émile d’Erlanger (1881) maar ook de legaten van Ramon de Errazu (1904), Pablo Bosch (1915) en Pedro Fernández-Durán (1931) en de donaties van Cambó (1941) en Marius de Zayas (1943). De donatie van de Belgische bankier Emile d’Erlanger bestond uit een reeks ‘pinturas negras‘ (zwarte schilderijen), schilderijen uit de laatste jaren van Goya, uit de tijd dat hij in ‘Quinta del Sordo‘, aan de oevers van de Manzanares, woonde en werkte. d’Erlanger had ze in 1873 verworven tijdens de executie van Goyas spullen, ze hadden al die tijd aan de muren van zijn huis gehangen. Na een aantal vergeefse pogingen om deze schilderijen te verkopen in Parijs doneerde hij ze maar aan het Prado. In die tijd hadden deze schilderijen weinig waarde.
Ramón de Errazu, een Mexicaan met Spaanse roots liet in zijn nalatenschap twintig olieverf werken en vijf aquarellen van kunstenaars uit de 19ᵉ eeuw na, waaronder belangrijke werken van Mariano Fortuny en Raimundo Madrazo en de Franse schilder Ernest Meissonier (van wie in 1904 het ‘Portret van een Vrouw‘ aan het Museo de Arte Moderno werd geschonken, dat daarna, in 1971, weer door het Prado werd opgekocht); en Paul Baudry de schilder van ‘de Parel en de golf‘, één van de belangrijkste naakten die hij schilderde in Parijs, tijdens het Tweede Keizerrijk, en dat werd gekocht door keizerin Eugenia de Montijo nadat het was geëxposeerd in de Salón van 1863.
En de schenking van de Barcelonese Pablo Bosch. Dit was één van de belangrijkste donaties uit de geschiedenis van het museum. Deze donatie bevatten 89 werken uit zijn prive collectie, waarvoor hij eerder al aanzienlijke aanbiedingen had verkregen, ook uit het buitenland, met name uit Duitsland. Het bevatte onder andere stukken uit de Spaane gotische schilders en vroege Vlaamse schilders, en tevens een waardevolle collectie munten en penningen.
De erfenis van de Madrileense Fernández-Duran bevatte een zeer grote collectie tekeningen (2875 stuks, een derde van het totaal aantal tekeningen dat het Prado in zijn bezit heeft) met inbegrip van de eerste niet Spaanse kunstenaars die het Prado tot zijn collectie toevoegde, waaronder drie tekeningen van de hand van Michelangelo Buonarroti (beter bekend als Michelangelo). Twee van deze drie tekeningen werden pas in 2004 erkend als zijn van de hand van Michelangelo. Verder bevonden zich in deze erfenis nog een honderdtal schilderijen, waaronder de ‘Madonna met Kind‘ van Rogier van der Weyde (ook bekend onder de naam Madonna Durán) en vijf schilderijen Goya, of beter gezegd, schilderijen die aan hem worden toegeschreven, zoals het beroemde ‘El Coloso‘. En tot slot bevatte deze erfenis nog een aantal decoratieve kunsten.

Hoewel hij het grootste deel van zijn collectie (48 foto’s) naliet aan het Museo d’Art Antic van Barcelona (nu is dat het Museo Nacional d’Art de Catalunya (MNAC)) was ook de donatie van Francisco de Asís Cambó Batlle, die hij afstond in 1941, zeer opmerkelijk. Hij schonk toen acht werken aan het Prado. Drie van de vier schilderijen ‘La historia de Nastagio van Onesti‘, van Botticelli. Twee werken die aan Taddeo Gaddi werden toegeschreven, welke nu zijn toegeschreven aan de anonieme meester van de Madonna de la Misericordia, en zijn volgeling. Verder bevatte de erfenis nog een werk van Giovanni dal Ponti, ‘Las siete artes Liberales‘. Het zijn werken die de lacunes van de vroeg-Italianse kunst op vullen, met uitzondering van een stilleven van het ‘Stilleven met Potten‘, van Zubarán (er was ook nog een schilderij van Melozzo da Forti ‘un ‘Ángel músico‘, maar dat bleek later een falsificatie te zijn). Verder schonk de Mexicaan Marius de Zayas nog een belangrijke groep oude beeldhouwwerken, sommige Egyptische en Mesopotamische werken.
Een andere opmerkelijke schenking aan het museum kwam van José Luis Várez Fisa in 2013 (eerder, in 19 70 en 1988, had hij ook al enkele werken geschonken). Deze laatste schenking bestond uit twaalf middeleeuwse stukken, waaronder twee werken van Pedro Berruguete (San Gregorio Magno en San Jerónimo en San Ambrosio en San Agustín) maar vooral ‘la Virgen de Tobed‘, traditioneel toegeschreven aan Jaume Serra. Uit dank wijde het museum een speciale zaal aan deze werken (de oude 52ª werd in december 2013 omgedoopt tot de ‘Sala Várez Fisa’) waarin voorheen alleen de legaten van Ramón de Errazu, Bosch en Fernández-Durán hingen. In 2015 deed Placido Arango ook nog een schenking van 21 schilderijen (waaronder 4 lithografieën van ‘Los toros de Burdeos‘ van Goya). Ook hij had in 1991 al 80 gravures geschonken (de volledige eerste uitgave van ‘Los caprichos’). Andere belangrijke werken uit deze schenking waren van de hand van Pieter Kempeneer (Vlaamse schilder, die tot dan toe ontbrak aan de verzameling van het Prado), en de ‘Sueño de San José‘, van Herrera el Mozo, (samen met de ‘Triunfo de San Hermenegildo‘, zijn twee beste werken, nu beide te bewonderen in het Prado) en drie olieverfschilderijen van Zubarán, en dan speciaal het werk ‘San Francisco en oración‘ (St. Franciscus in gebed).

Hij heeft ook behoorlijk bijgedragen aan een aantal werken van de ‘Fundación Amigos del Museo‘, waarvan de laatste was in 2011 ‘Visita de la reina Maria Amalia de Sajonia al Arco de Trajano en Benevento‘, van de Italiaanse schilder Antonio Joli, geschonken door de in Navarra wonende Mexicaan Lucrecia Larregui de Aramburuzabala.
Maar het meest bekende werk, uit de 20ᵉ eeuw, dat ooit in het Prado heeft gehangen was ‘el Guernica‘, in 1981 nagelaten door de auteur en opgenomen in de collectie van het museum. Dit schilderij, door zijn betekenis en zijn artistieke waarde, zonder twijfel het meest belangrijke werk van de hedendaagse kunst, wordt tegenwoordig tentoongesteld in het Museo Reina Sofia. Maar afgezien van het bovenstaande, zijn er vele andere legaten en schenkingen die de collectie aanzienlijk verrijkt hebben. Zoals de schenkingen van de hertogin van Villahermosa, de graaf van Niebla, de graaf van Cartagena, de hertog van Tarifa en de markies van Casa-Torres, om maar enkele van de meest belangrijke figuren te noemen.
Bij openbare inschrijving, op initiatief van de reder Horacio de Echevarrieta Horatius, werd in 1919 ‘La Virgen del caballero de Montesa‘, van Pablo de San Leocadio voor 100.000 pesetas (600,- euro) gekocht. En in 1910 organiseerde de schilder José Garnelo in zijn tijdschrift ‘Por el arte’, een inschrijving op de aankoop van ‘La Adoración de los Magos’, van Hugo van der Goes (het altaarstuk van Monforte) om te voorkomen dat het werk naar Duitsland zou vertrekken, maar men verzuimde de laatste 76.000 pesetas van de in totaal 1.268.000 peseta’s te betalen, waardoor dit uitzonderlijke werk uiteindelijk in 1914 toch aan het Duitse Kaiser Friedrich Museum in Berlijn werd verkocht( na de Tweede Wereldoorlog kwam het in de Gemäldegalerie te hangen).
Door een donatie van 26.000.000,- euros (het hoogste bedrag ooit door Spanje op gebracht) verschafte het Prado zich in 2006 een deel van de stillevenscollectie van Nasiero (’s werelds beste collectie in zijn genre). Van de bijna honderd schilderijen in deze collectie, werden er zo´n veertig werken van negentien verschillende schilders opgenomen in het Prado, negen daarvan werden niet eerder vertegenwoordigd met schilderijen van dit soort, en hiermee verschaften men zich een facet uit de Spaanse kunst die voorheen weinig bekend was bij het grote publiek.
En wat betreft aankopen uit eigen fondsen en aankopen door de staat, werden enkele belangrijke stukken zoals het ‘Portret van de hertog van Lerma‘ van Peter Paul Rubens (1969) verworven voor de viering van de 150ᵉ verjaardag van het museum. Verder kocht men nog ‘el Retrato de Jovellanos‘ van Goya, ‘el Retrato de la Marquesa de Santa Cruz‘, van dezelfde auteur (in 1986) en ‘el Retrato de Ferdinando Brandani‘, van Velázquez in 2003. In 2010 voegde men daar nog ‘de Wijn van het Sint-Maartensfeest‘ van de tot dan toe, onbekende schilder Pieter Brueghel de Oude aan toe. Overgenomen voor 7.000.000,- euro, waarvan 2,5 miljoen door het museum zelf werd bekostigd. En in 2012 werd het ‘Frans, gotische, anonieme doek ‘la oración en el huerto con el donante Luis I de Orleans‘.

Spaanse School
Spaanse schilderkunst

Met bijna 4.900 sruks, is het aandeel Spaanse schilderijen niet alleen de meest complete maar ook het meest taltijke van het museum. Het vormt ook de centrale kern van alle andere fondsen. Op het gebied van de Spaanse school vertegenwoordigd dit museum de belangrijkste, meest numerieke en kwalitatief meest vooraanstaande collectie ter wereld.
Chronologische gezien bevat het alle hoogtepunten vanaf Romaanse muurschilderingen van de 12ᵉ eeuw tot werken van de late 19ᵉ eeuw. De rijke collecties van het museum bevatten gotische schilderijen, van anonieme meesters tot schilders als Juan Rodríguez de Toledo, Nicolás Frances, Pedro Berruguete en de Vlaams Spaanse Diego de la Cruz, Juan de Flandes en Fernando Gallego en op het gebied van ‘la Corona Aragón‘ (het kroon van Aragon) Jaume Serra, Lluís Borrassà, Jaume Huguet, Pere Lembrí, Miguel Ximénez, Bartolomé Bermejo, Martín Bernat, Rodrigo en Francisco de Osona, Joan Reixach en Jacomart: de Spaanse Renaissance wordt vertegenwoordigd door Pedro Machuca, Juan de Juanes, Fernando Yáñez de la Almedina en Juan Correa de Vivar, en het Maniërisme (16ᵉ eeuwse stijlrichting) met Luis de Morales, Blas de Prado met als absolute grootmeester el Greco waarvan men een groot deel van zijn werken hier tentoonstelt.
De meest briljante periode van de Spaanse schilderkunst was het barokke tijdperk dat uitstekende voorbeelden heeft voortgebracht van praktisch alle schilders en genres van dat moment, zoals Zubarán, Ribera, Murillo, Juan de Valdes Leal, Maíno, Alonso Cano, Carreño, Ribalta, Jose Antolinez, Antonio de Pereda, Francisco Ricci, Herrera el Mozo, Juan Sánchez Cotán, Claudio Coello en, bovenal, de grootmeester van de Spaanse schilderkunst Velázquez, “de koning van het museum”, volgens de woorden van de Franse criticus uit de 19ᵉ eeuw Athanase-Louis Torterat, graaf van Clément de Ris, wiens verzameling ongeëvenaard is in de wereld, bijna al zijn werken worden hier tentoongesteld.

De 18ᵉ eeuw, wordt voor een groot deel vertegenwoordigd door de uitgebreide collectie van Goya, het bevat alle periodes en facettes van zijn kunst, met een totaal van 132 werken, waarvan er een aantal omstreden zijn om hun auteurschap. Relevant zijn ook de stillevens van Luis Meléndez en de gevarieerde collectie van Luis Paret, welke beschouwd werd als zijnde de beste Spaanse schilder uit de rococostijl. Sinds vele jaren werkt men aan de verbetering van de collectie van de 19ᵉ eeuw, na Goya, waaronder een 3.700 werken vallen. Bijna de helft van alle schilderijen van het museum, vanaf het neoclassicisme tot Sorolla. Dit resulteerde in oktober 2009, in de opening van ‘de twaalf kamers’ in het gebouw van Villanueva waar alleen stukken uit de 19ᵉ eeuw worden tentoongesteld waaronder enkele buitenlandse kunstenaars. In een van de zalen roteert de collectie, zaal nr. 60 wordt aangeduid als ‘Zaal waar de collecties uit de 19ᵉ eeuw worden geëxposeerd’. Het is een expositie van 176 werken in totaal waaronder een aantal buitenlandse kunstenaars. Het is de gewoonte om datgene wat tentoongesteld wordt na verloop van tijd te roteren, dat gebeurde voor het eerst in 1896. Sinds 1905 komt het echter ook voor dat er stukken bij zitten die voor het eerst worden tentoongesteld, zoals de stukken uit de erfenis van Ramon de Errazu (en daarna meerdere donaties), het Prado beslist dat er soms stukken bij zitten van Spaanse schilders die in de permanente tentoonstelling van de 19ᵉ eeuw terecht komen. Naast Goya werden er traditioneel stukken tentoongesteld van Vicente López en bestond er een zaal gewijd aan schilderijen van de familie Madrazo (José, Federico en Raimundo), Esquivel (Antonio María) en Ferrant, en andere. Slechts twaalf jaar, lagen er tussen het sluiten van het Casón en het openen van de zalen in het Edificio Villanueva (1997 – 2009). In die periode waren de schilderijen uit de 19ᵉ eeuw niet te bezichtigen in het Prado (met uitzondering van de openingstentoonstelling van de uitbreiding, in 2007).
De meest recente acquisities die de Spaanse collecties hebben verrijkt, zijn de aankopen van ‘La condesa de Chinchón‘ (de Gravin van Chinchon), met werken van Goya, Ferdinando Brandani en van Velázquez. Anderzijds, de twee belangrijkste tekortkomingen zijn de middeleeuwse schilderkunst en de stillevens, wat in de afgelopen tijd wel is verbeterd dankzij de donaties van Várez Fisa, waarin de jonge hertog o.a. het altaarstuk van ‘los Gozos de Santa María’ schenkt. En dan ook natuurlijk de gedeeltelijke aankoop van Naseiro’s respectievelijke collectie.
Italiaanse School
Italiaanse schilderkunst

De collectie van de Italiaanse schilderkunst van het museum bestaat uit meer dan duizend kunstwerken en behoort zeker ook tot een van de grote attracties van dit museum, ondanks dat er een aantal lagunes aanwezig zijn, vooral met betrekking tot eerder werk uit de 16ᵉ eeuw. Hoewel in de tijd van Juan II de Castilla de Italiaanse literatuur een grote invloed had in Spanje, kwam de ontwikkeling op het gebied van de beeldende kunst te laat. Dit is voor een groot deel te danken aan de voorkeur van de koning en zijn dochter, Isabel la Católica, voor de Vlaamse schilderkunst, waardoor hun collectie zeer weinig, vroeg Italiaanse werken bevatten. Italiaanse werken uit de tijd van Trecento (Italiaanse benaming voor kunst uit de 14ᵉ eeuw), en het Quattrocento, zijn zeer zeldzaam, en de werken die er zijn worden beschouwd als werken van over het algemeen vrij jonge kunstenaars, zoals Francesco Traini, met een prachtige Madonna met Kind. Een uitzonderlijk werk van deze kunstenaar, ook al omdat het voorkwam in de Koninklijke Collectie en het, het enige werk van Italiaanse schilderkunst was van voor 1450. Twee tabletten van Giovanni da Ponte die in eerste instantie gezien werden als werken van Taddeo Gaddi maar momenteel toegeschreven worden aan de zogenaamde ‘Maestro de la Madonna della Misericordia, en zijn volgeling. De schilderkunst van de Quattrocento (15ᵉ eeuwse Italiaanse schilderkunst) biedt hetzelfde beperkte panorama, maar het museum is er trots op dat het zelf meesterwerken heeft weten te bemachtigen uit dit toch belangrijke hoofdstuk uit de geschiedenis van de schilderkunst, zoals het opmerkelijke ‘Retrato de la Anunciación‘ (altaarstuk van de Aankondiging) van Fra Angelico, ‘él Tránsito de la Virgen‘ (de dood van de Maagd) van Mantegna, drie van de vier tafels van ‘la Historia de Nastagio degli Onesti‘ van Botticelli, of het grandioze ‘Cristo muerto, sostenido por un ángel‘ van Antonello de Messina. En tevens moet ‘la Virgen y el Niño entre dos Santas‘ vernoemd worden, een werk van Giovanni Bellini hoewel met een brede participatie van de leden van zijn atelier.

De schilderkunst van de Cinquecento (16ᵉ eeuwse Italiaanse schilderkunst) is het begin van een grootse periode van de Italiaanse schilderkunst waarvan het Prado enkele belangrijke werken heeft van Rafaël, zoals het werk ‘la Virgen del Pez‘(de Maagd met de vis), ‘Retrato de Cardenal‘ (Portret van een kardinaal), ‘la Perla‘ (de Parel) en het ‘El Pasmo de Sicilia‘ (Christus valt onder het kruis). De grote collectie werken van deze schilder (acht schilderijen met handtekening vaak min of meer gerealiseerd door zijn leerlingen) laat zien hoe men in Spanje deze schilder waardeerde. Het museum heeft geen schilderijen met handtekeningen van Leonardo da Vinci, maar daar staat tegenover dat men hier twee schilderijen van zijn volgeling Bernardino Luini heeft met een zeer speciale kopie van de Mona Lisa. Andere namen uit de plastische renaissance tijd, die zeker genoemd moeten worden zijn, Sebastiano del Piombo, Correggio, Andrea del Sarto en Federico Barocci, schilders de werkte tijdens de overgang naar het maniërisme. Ook goed vertegenwoordigd zijn de werken van Parmigianino, Bronzino of Francesco Salviati.

Verder vermeldenswaardig zijn de Venetiaanse schilderijen uit 16e eeuw vertegenwoordigd in het Prado. Hier vindt men de beste verzameling na die van Italië zelf. De kunstenaar waar het bij deze school allemaal om draait is Titiaan, de favoriete schilder van Carlos I (Karel V) en Felipe II voor wie hij enkele van zijn meesterwerken maakte, zoals het ‘Retrato ecuestre de Carlos I in Mühlberg‘ (Ruiterportret van Karel V) of Dánae. Het aantal schilderijen van hem overtreft het aantal van Tintoretti, Veronese, Jacopo Bassano en zijn kinderen Francesco en Leandro. De collectie bevat ook enkele voorlopers, zoals Vincenzo Catena, van deze periode.
Ook de Italiaanse barok behoort tot een van de kernzaken van het museum del Prado. De verscheidenheid van de kunstenaars en de kwaliteit van de werken is groots te noemen. De twee grote trends van die tijd zijn het Clair-obscure en de Bolognese school, beide goed vertegenwoordigd in deze collectie, zeker met betrekking tot de initiatiefnemer Caravaggio ‘David vencedor de Goliat‘ en zijn volgelingen, als Orazio Gentileschi ‘Moisés salvado de las aguas‘, en zijn dochter Artemisia Gentileschi, Giovanni Battista Caracciolo (beter bekend als Battistello), Giovanni Serodine en Bernardo Cavallino. De aanwezigheid van het Bolognese classicisme is ook goed vertegenwoordigd met schilderijen van Annibale Carracci ‘Venus, Adonis y Cupido‘ en ‘Asunción de María‘, Domenichino, Guido Reni ‘Hippomenes y Atalanta‘, Guercino, Giulio Cesare Procaccini, Alessandro Turchi en Giovanni Lanfranco. Ook beschikt men, van de decoratieve barok, over een uniek voorbeeld van Pietro de Cortona ‘la Natividad‘, dat onlangs gerestaureerd is (voor dit schilderij maakte hij gebruik van een pasta vítrea dat ook venturina genoemd werd). Verder beschikt het museum over het uitstekende werk van Luca Giordano, die in Spanje werkte voor koning Carlos II. Nadat we hier op alle grootse stukken hebben gewezen voegen we nog enkele andere belangrijke voorbeelden van andere auteurs van de Italiaanse barok toe die dit niveau evenaren, zoals Francesco Furini, Salvatore Rosa, Orazio Borgianni, Michelangelo Cerquozzi, Mattia Preti, Andrea Sacchi, Carlo Marratta, Massimo Stanzione, Andrea Vaccaro, Bernardo Strozzi en Alessandro Magnasco.

We sluiten dit suggestieve hoofdstuk van de Italiaanse schilderkunst in het Pardo af met de figuur van Giambattista Tiepolo samen met enkele andere kunstenaars, als zijn zoon Giandomenico en Corrado Giaquinto, die net als hij naar Spanje kwamen om het nieuwe Koninklijke Paleis van Madrid te versieren. Elk van hen had een achtenswaardige reputatie in kwaliteit en kwantiteit. Helaas ontbreekt de Veduteschilderkunst (stadsgezichten) als die van Canaletto en Francesco Guardi in het Prado, Ze zijn goed vertegenwoordigd in het nabijgelegen Thyssen-Bornemisza Museum. Het Prado heeft wel voorbeelden van Antonio Joli, Gaspare Vanvitelli (Caspar van Wittel) en Francesco Battaglio. En op het gebied van Capricci-kunst (vedute ideate, realistisch ogende, doch imaginaire topografische aanzichten, vooral te zien op 18e-eeuwse Italiaanse schilderijen, tekeningen en prenten, onderscheiden we van `capricci`, waar de gebouwen waarheidsgetrouw, maar in een denkbeeldige groepering te zien zijn.) is er een groep van schilderijen van Giovanni Paolo Pannini.
Vlaamse School
Vlaamse schilderkunst

De Vlaamse schilderkunst is het derde belangrijke deel van het museum, dat met zo’n duizend schilderijen vertegenwoordigd is. Wat kwaliteit betreft, net achter dat van de Spaanse kunst en qua niveau bijna net zo goed als de Italiaanse. Net als in beide voorgaande gevallen, grotendeels voortkomend uit de Koninklijke Collectie. Het bevat naast Vlaamse primitieven, zoals Robert Campin (met vier van de ongeveer twintig aan hem toegewezen werken), Rogier van der Weyden met ‘de Kruisafneming‘ (el Descendimiento de la Cruz), Dieric Bouts, Petrus Christus en Hans Memling, en de beste verzameling ter wereld van ‘El Bosco‘ (Jeroen Bosch). Van deze kunstenaar herbergt het museum drie meesterwerken waaronder het drieluik van ‘de Tuin der Lusten‘ (el Jardin de las Delicias) , ‘de Hooiwagen‘ (el Carro de Heno) en ‘de Aanbidding der Wijzen‘ (la Andoración de los Magos). Alle drie afkomstig uit de collectie van Felipe II, die een groot bewonderaar van deze schilder was. Hij had opdracht gegeven om alles wat nog te koop was van deze schilder op te kopen, en kopieën te maken van een aantal die niet meer te koop waren.
Andere uitstekende werken zijn schilderijen van Joachim Patinir (de drie grootste werken van de schilder), Gerard David, Jan Gossaert, Ambrosius Benso, Jan van Scorel, Anthonis Mor van Dashorst (Antonio Moro), Marinus van Reymerswaele, ‘de Triomf van de Dood‘ (el triunfo de la Muerte) en ‘de Wijn van het Sint- Maartensfeest‘ van Pieter Breughel de Oude en verschillende werken van Quentin Metsys, Pieter Coecke van Aelst en Michel Coxcie.

In de collectie van de 17ᵉ eeuw vinden we meer dan zeshonderd werken. De collectie van Rubens is, met 90 schilderijen en een aantal tekeningen en schetsen, de grootste van het museum (volgens bronnen varieert het werkelijke cijfer, omdat de auteur van een aantal werken in het geding is). Felipe IV bestelde tientallen schilderijen bij Rubens om zijn paleizen op te sieren. Op de dag dat de schilder overleed werden de schilderijen uit zijn atelier in een openbare veiling verkocht, ook hier was Felipe IV de belangrijkste opkoper. Het feit dat veel van de schilderijen in het Prado werden gemaakt in opdracht van de koning van één van de machtigste landen van Europa in die tijd (in aanvulling op hun eigen verhevenheid) en dat leidde ertoe dat een groot gedeelte daarvan resulteerde in een hoge kwaliteit van de werken, die aangemerkt konden worden als meesterwerken. Het museum heeft ook meer dan vijfentwintig werken van Antoon van Dijck, en verschillende van Jacob Jordaens met inbegrip van het ‘Zelfportret met zijn familie‘, en de serie van ‘Los Cinco Sentidos‘ van Jan Breughel de Oude (Breughel de Velours) en Rubens. Uit het bovenstaande blijkt dat het één van de beste collecties van de Vlaamse schilderkunst in de wereld is die misschien alleen vergeleken kan worden met het Kunsthistorisch Museum van Wenen.
Franse School
Franse schilderkunst

De vierde meest vertegenwoordigde collectie is die van de Franse schilderkunst, met meer dan driehonderd werken, maar staat op een grote afstand in vergelijking met de twee voorgaande collecties. Net als in het geval van de Italiaanse en Vlaamse verzameling, oefende de historische omstandigheden ook hier grote invloed uit, en de bijna permanente oorlog tussen Spanje en Frankrijk, in de 16ᵉ en de 17ᵉ eeuw, was oorzaak van de beperkte artistieke uitwisseling tussen de twee landen, wat een verschil in smaak veroorzaakte bij beide.
Er zijn enkele werken van voor 1600, waaronder een belangrijk werk dat is gedateerd tussen 1405 en 1408, van een anonieme auteur, mogelijk van Colart de Laon, overgenomen in mei 2012. Het gaat hier om ‘la Oración en el huerto con el donante Luis I de Orleans‘ (het Gebed in de Tuin met de schenker Luis I de Orleans). In de 17ᵉ en 18ᵉ eeuw krijgen we te maken met de meesterwerken van Poussin, ‘el Triumph de David‘ en ‘el Parnaso‘. Van Claude Lorrain is er een reeks opmerkelijke landschappen bewaard gebleven, en verder zijn er schilderijen van Simon Vouet en vier werken van Sébastien Bourbon. Van Georges de La Tour, Nicolas Tournier en Valentin de Boulogne vinden we er enkele Clair-obscure werken. Portretschilders van de Spaanse Bourbons, zoals Jean Ranc, Louis-Michel van Loo en Michel-Ange Houasse, evenals de Franse, Hyacinthe Rigaud en Antoine-François Callet, en Rococo meesters als Antoine Watteau en François Boucher zijn aanwezig
De collectie van de Franse schilderkunst in het Prado is ongetwijfeld één van de minst bestudeerde aspecten van de collecties tot nu toe. Er is een aanzienlijk aantal Neoklassieke werken, met onder andere een Merry-Joseph Blondel en verscheidene tot nu toe onbekende schilders. In dit milieu verwacht men van Jacques-Louis David in de nabije toekomst nog enkele aangename verrassingen, zo ook van een aantal leerlingen van Jean-Auguste-Dominique Ingres. Onder de werken van de eerste helft van de 19ᵉ eeuw bevindt zich ook een portret van Carlos X van Frankrijk door François Gérard. En in de tweede helft van de 19ᵉ eeuw zijn er nog meer werken van grootte klasse te zien, zoals de twee vrouwelijke portretten van Ernest Meissonier, voor dat wat hij normaal maakte is dat iets heel vreemds. Verder een beroemd naaktschilderij van Paul Baudry, ‘la Perla y la Ola‘, die toehoorden aan keizerin Eugenia de Montijo; twee portretten van Carolus-Duran waarvan één recent verworven (2010), en vier olieverfschilderijen van Leon Bonnat.
Duitse School
Duitse schilderkunst

In het Prado vinden we slechts enkele Duitse schilderwerken en historisch gezien in het algemeen in heel Spanje is maar weinig Duitse kunst te vinden (tot de komst van het Thyssen Museum). Ondanks de sterke relatie van de Spaanse Habsburgers met het Heilige Romeinse Rijk, kiest het grootste deel van de Spaanse vorsten voor een ander type schilderskunst en daardoor is deze collectie veel kleiner dan de andere. Maar dat wat er is, is van grote kwaliteit.
Bijzonder opmerkelijk is een groep van vier meesterwerken van Albrecht Dürer, inclusief zijn ‘Zelfportret‘ van 1498 en een paar panelen van ‘Adam en Eva‘. Ander werken die er boven uitspringen zijn een ‘Madonna met het Kindje Jezus‘, ‘Johannes en Engelen‘, en twee merkwaardige jachtscènes, alle drie van de hand van Lucas Cranach de Oude. Er werd, in 2001, ook nog een portret van ‘John Frederick de ‘Grootmoedige‘, gekocht waarvan men dacht dat het ondertekend was door Cranach maar naar later bleek, dat het een werk afkomstig uit zijn atelier was. Verder twee zeer belangrijke allegorieën (symbolysche werken) van Hans Baldung Grien, ‘las Edades y las Muerte’ en ‘La Armonía o las tres Gracias‘, een klein schilderij van Adam Elsheimer ‘Ceres en casa de Hécuba‘, En uit de 18ᵉ eeuw een grote groep werken, achtentwintig stuks waarvan één twijfelachtig van Anton Raphael Mengs, welke, als eerste schilder, in dienst was van Carlos III en bij het Hof werkte tussen 1761 en 1769 en van 1774 tot 1776. Fundamenteel gaat het om portretten van de Koninklijke Familie (of hun omgeving, zoals ‘El glérico Joaquin de Eleta‘, de biechtvader van de Koning, en het portret van José Nicolas de Azara, verworven in 2005 en 2012), hoewel er ook een zelfportret en een aantal werken van religieuze aard hangen. Er is nog een uniek werk is van Angelica Kauffmann toegevoegd: Anna von Escher van Muralt, binnengehaald in 1926 met de erfenis van Luis Errazu, een ‘San Sebastián‘, van Gottlieb Schick, geschonken door Pablo de Jevenois, en een interressant portret van de jonge María de la Paz de Borbón van Franz von Lenbach.
Hollandse School
Hollandse schilderkunst

De voortdurende vijandigheden (vaak een open oorlog) tussen Spanje en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren enorm, voor een deel aangewakkerd door de vijandigheden tussen het protestantisme en de aanhangers van het katholieke geloof. En gezien Felipe II vasthield aan drie hoofdzaken in zijn regeerperiode (God, zijn land en zijn vader) werden deze problemen alleen maar groter. Maar we wijken af, hier gaat het om het Prado en de Hollandse schilderkunst. Ondanks al de problemen tussen beide, haalt men in 1581 de 17ᵉ eeuwse schilderkunst van dit land naar Spanje. Het is de periode van de pracht en de praal van deze school dat bovendien ook, na de onafhankelijkheid, doorwerkte in de Nederlandse schilderkunst. In die tijd zocht men naar een eigen stijl waarmee men zich kon afscheidde. In veel gevallen waren dit elkaar tegenwerkende idealen van het classicisme, dat resulteerde gedurende een lange periode tot een afwijzende reactie van de verzamelaars. Niet alleen in Spanje maar ook in andere landen, zoals Frankrijk en Engeland, had de klassieke kunst nog grote invloed en kracht. Dus terwijl de Spaanse verzamelaars meer geneigd waren naar het aanschaffen van religieuze kunst en mythologische kunstwerken, ontstond er in Nederlandse kunst een sterke opleving voor genres als het landschapsschilderijen, zeegezichten, stillevens en genrestukken. Welke gekocht werden door de bourgeoisie, die zich wilde identificeren met de uitingen van hun land en hun levensstijl. Dit alles resulteerde voor Spanje in een, niet bijzonder uitgebreide collectie van het Prado en waaraan fundamentele namen als die van Johannes Vermeer en Frans Hals ontbreken. Ook hier is het weer zo dat de meeste werken van het Prado afkomstig zijn uit de Koninklijke Collectie, die deze werken hoofdzakelijk in de 18ᵉ eeuw, vooral door Felipe V en zijn vrouw Isabel de Farnesio, hebben verworven.
De Nederlandse schilderkunst bestaat uit een honderdtal werken, bijna allemaal uit de 17ᵉ eeuw, waaronder één schilderij van Rembrandt, ‘Judith bij het banket van Holofernes’, eerder aangeduid als ´Artemis ontvangt het as van Mausolus´, of ´Sofonisba ontvangt de gifbeker´. Het is één van de meesterwerken van de vroege periode van Rembrandt die hier Saskia, zijn vrouw, lijkt te portretteren als de belangrijke vrouwelijke figuur van dit schilderij.
De Nederlandse collectie bevat ook een stilleven van Pieter Claesz en drie schilderijen van Willem Claesz. Heda, en nog vier schilderijen afkomstig uit de erfenis van Fernández-Duran. Ook zijn er werken van de stillevensschilder Jan Davidsz. de Heem en een zeldzaam exemplaar van dit genre van Gabriël Metsu, een zelfportret van Gerard ter Borch, een aantal werken gerelateerd aan dit genre van Adriaen van Ostade, het clair-obscur van Matthias Stom (of Stomer), werken van de landschapsschilders Herman van Swanevelt en Simon de Vlieger, en de schilder van dieren Paulus Potter, in de Italiaanse stijl is vertegenwoordigd Salomon de Bray en Jan Both en een belangrijke reeks van Philips Wouwerman. Deze collectie was het onderwerp van een tentoonstelling en de publicatie van de eerste oeuvrecatalogus ervan in december 2009.
Engelse School
|
|||||||||||
Engelse schilderkunst

Ook de rivaliteit tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk, die begint in de 16ᵉ eeuw met de troonsopvolging van Elizabeth I van Engeland en haar definitieve scheiding met de Kerk van Rome, heeft niet bijgedragen aan de verwerving van Britse kunstwerken door de Spaanse monarchie (niettemin, is er een relatief grote collectie van deze school in Madrid aanwezig in het ‘Museo Lázaro Galdiano‘). Maar in het Prado is de Engelse schilderskunst de kleinste van alle collecties, slechts twintig (en nog twee twijfelachtige attributen) kunstwerken en zestien kunstenaars (of achttien). Het is ook de beperkte keuze, gezien de meeste werken afkomstig zijn uit de late 18ᵉ en de 19ᵉ eeuw. De collectie van het Prado is opgebouwd uit stukken van een bepaalde kwaliteit, maar is niet representatief, behalve in het geval van Thomas Lawrence. De schilderijen kwamen via opkopen of donaties in het bezit van het Prado, twee aan het eind van de 19ᵉ eeuw en de andere in de 20ᵉ eeuw.
Het zijn alle werken uit de late 18ᵉ en de 19ᵉ eeuw waaraan schilders als Joseph Wright of Derby en de grote toonaangevende innovator William Hogarth en de Visionair William Blake ontbreken. Ook grote namen van de Engelse landschapsschilderijen als J. M. W. Turner en J. Constable ontbreken, maar in het genre van portretteren hebben ze een aantal belangrijke werken. In de lijst zijn onder andere opgenomen Thomas Gainsborough, Joshua Reynolds, Lawrence, George Romney, Francis Cotes, Henry Raeburn en John Hoppner. Daartegenover heeft men vier landschapsschilderijen, uit verschillende delen van Spanje, in de loop van de vorige eeuw, gekocht van de romantische schilder David Roberts. Tenslotte het prerafaëlieten (Engelse, voornamelijk kunstschilders, in het Victoriaanse tijdperk, die zich afzetten tegen de academische kunst en terug willen keren naar de eenvoud van voor Rafaël), waarvan het museum een spectaculair doek van Lawrence Alma-Tadema kreeg gedoneerd van, in het Verenigd Koninkrijk wonende Nederlanders, het was de ‘Pompeian Scène of The Siësta‘ die in 1887 de donatie van Ernesto Gambart zou vergezellen.
Goed vertegenwoordigde kunstenaars
…….Het Museuo del Prado is het grootste ter wereld als het gaat om de vertegenwoordiging van de volgende kunstenaars:
- Velázquez; is vertegenwoordigd met 48 schilderijen van de iets meer dan 120 gecatalogiseerde werken, waaronder bijna al zijn grote werken.
- Goya; met 152 schilderijen, waaronder bijna al zijn ‘cartones para Tapices‘. De schilder met het grootste aantal werken van zijn hand. Het grootste deel van zijn tekeningen, prenten en correspondentie is bewaard gebleven.
- Ribera; van hem zijn 51 meesterwerken te bewonderen plus een aantal tekeningen en schetsen.
- Bartolomé Estaban Murillo; 55 stukken waaronder schilderijen, sommige toegewezen, in aanvulling op de tekeningen.
- El Greco; is vertegenwoordigd met 36 schilderijen en twee sculpturen.
- Luis de Morales; 28 schilderijen
- Zubarán; met een 32 tal schilderijen, waarvan een deel twijfelachtig toegewezen.
- Maíno; het museum heeft ’s werelds beste verzameling van de kunstenaar (14 schilderijen). In 2009 heeft zij nog een retropectieve tentoonstelling aan hem besteed.
- Eduardo Rosales; bijna 200 werken, waaronder schilderijen en tekeningen.
- Tiziano; 40 schilderijen
- Luca Giordano; meer dan 80 schilderijen
- Rubens; met bijna 100 werken, waarvan sommige schilderijen in samenwerking met andere kunstenaars.
- David Teniers; ‘el Joven’, meer dan 50 schilderijen
- Jan Brueghel de Oude; ‘de Velours’ met 48 schilderijen, waarvan ook enkele in samenwerking met andere Vlaamse kunstenaars.
- El Bosco; 6 schilderijen waarvan men zeker is, en nog enkele die wel zijn toegewezen aan de schilder.
- Joachim Patinir; 4 schilderijen waarvan enkele meesterwerken.
- Antonio Moro; 15 schilderijen.
- Juan Fernández el Labrador; één van de belangrijkste Spaanse stilleven schilders, waarvan 5 van de 13 schilderijen met zekerheid aan hem kunnen worden toegewezen.
Het meesterwerk van Velazquez

Tekeningen en Prenten

Het soort werken, als tekeningen, prenten en boeken lijden er ernstig onder als zij blootgesteld worden aan licht. Ze moeten zoveel mogelijk worden afgeschermd om de speciale inkten te beschermen, daarom zijn deze tekeningen en prenten dikwijls alleen toegankelijk voor onderzoekers. Voor het publiek worden ze alleen getoond in tijdelijke tentoonstellingen, met zeer weinig licht en voor een beperkte tijd (3 tot 6 maanden).
Het Kabinet van de tekeningen en prenten van het museum bevindt zich sinds 2007 in het Jerónimos gebouw. daar bevindt zich de uitstekende verzameling van tekeningen van Goya, meer dan 520, de grootste in de gehele wereld daar er niet meer dan 1.000 tekeningen van hem bewaard zijn gebleven. Daarnaast vinden we een verzameling tekeningen uit de 19ᵉ eeuw, en met meer dan 3.000 originele werken is dit een buitengewoon belangrijke verzameling. tekeningen van voor 1600 zijn er maar weinig, maar onder deze bevindt zich wel een grote tekening van Juan Guas, welke zeer zeldzaam is. Het is afkomstig uit het Museo de la Trinidad. Het is een voorstelling van de hoofdkapel van het klooster van San Juan van de Koningen van Toledo, een ontwerp tekening voor het interieur. Andere kunstenaars voorkomend in de collectie van tekeningen zijn Francisco Pacheco, een tekening van het ‘Laatste Oordeel‘, aangekocht in 2010. Vicente Carducci, met een belangrijke schets, ‘de Verdrijving van de Moren‘. En verder worden er tekeningen bewaard van Alonso Cano, José de Ribera, Murillo, Francisco Bayeu en Fortuny in total een set van meer dan tachtig tekeningen, waaronder een aantal aquarellen.
De collectie van buitenlandse tekeningen is maar klein, maar bevat een paar notabele Italiaanse tekeningen van auteurs als bijvoorbeeld Giorgio Vasari, ‘San Lucas retratando a la Virgen‘ (Lucas schilderd Maria). Verder heeft men tekeningen van Polidoro da Caravaggio, Andrea del Sarto, Parmigianino, Guercino, Annibale Carracci en Lorenzo Tiepolo, waarvan men een set pasteltekeningen in bezit heeft. Verschillende tekeningen van Michelangelo, uit de erfenis van Fernández-Duran, twee daarvan zijn voorstudies voor de Sixtijnse Kapel, zij werden in 2004 geïdentificeerd. En wat betreft de Noordelijke scholen, daarvan bezit het museum twee prachtige schetsen van Rubens, ‘de Zeven Wijzen van Griekenland‘, en ‘de Geboorte van Apollo en Diana‘, samen met een uitgebreide verzameling van Anton Raphael Mengs, met een negentien tal tekeningen, waarvan één met een twijfelachtig toekenning. Het museum heeft ook nog een uitstekende aquarel van de Zweed Anders Zorn.
Sinds 2012 is het museum lid van het ‘Internaitonal Advisory Committee of Keepers of Public Collections of Graphic Art’, ook bekend als de Club van 50 luxe dat de meest belangrijke kabinetten van tekeningen en prenten wereldwijd vertegenwoordigd.
Beeldhouwkunst

De beelden collectie van het museum bedraagt meer dan negenhonderd werken, plus zo´n tweehonderd fragmenten van beelden. Ook hier is het meeste afkomstig uit de Koninklijke Collectie, maar in de afgelopen tijd aangevuld met acquisities, legaten en schenkingen. Onder deze laatste hoogtepunten bevinden zich ook de zeven sculpturen welke, in 1943, geschonken zijn door de Mexicaan Marius de Zayas “als eerbetoon aan zijn familie en hun Moederland”. In 2000 doet een andere Chileense kunstenaar, Claudio Bravo, een gift van negentien Grieks-Romeinse beelden. En als de 19ᵉ eeuwse beeldhouwkunst in het Museo de Arte Moderno wordt opgeheven worden deze in 1971 allemaal aan het Prado overgedaan.
De eerste beelden werden in het Museum tentoongesteld toen het nog de oorspronkelijke naam van Koninklijk Museum van de Schilderkunsten had. Het was zittende echtpaar, Carlos IV, van Ramon Barba (nu in het Palacio Real van Madrid) en zijn vrouw, Maria Luisa de Parma, van José Alvarez Cubero, die vanaf 22 januari tot 5 februari 1827 aan het publiek werden getoond.
Het aantal oude beeldhouwwerken is opvallend, met name de Romeinse, waarvan enkele origineel Grieks zijn. Deze waren in eerste instantie aangekocht om de Koninklijke Paleizen op te sieren. Er zitten een aantal zeldzame voorbeelden van oude Griekse beeldhouwkunst zoals een belangrijke Diadumenos van Polykleitos, en ‘de Kuise Venus‘ (Venus del Delfín), ook wel Afrodita de Cnido genoemd, een ‘Slapende Araidne’ en een ‘Athena Parthenos’ van Fidias, het zijn Romeinse kopieën omdat de originele verloren zijn gegaan. De oorspronkelijke Romeinse sculpturen omvatten prominente stukken als de ‘Apotheose van Claudius’ en de beeldengroep van Castor en Pollux, een meesterwerk van de beeldhouwkunst van het Keizerrijk. Ook zien we er de ´de Muzen´, die toebehoorde aan Cristina I van Zweden, die zich na de laatste uitbreiding bevinden in de ovale zaal, onder de zaal van ‘Las Meninas‘.

De tweede belangrijke groep is een werk uit de Renaissance. Er zijn ook beelden gemaakt door Giovanni da Bologna en Bartolomeo Ammannati en zelfs twee zeldzame houtsnijwerken van Greco, ‘Epimeteo en Pandora‘. Maar een hoogtepunt uit deze periode is de groep bronzen figuren van de Milanese Leone en Pompeo Leone waaronder de beroemde ‘Carlos V dominando el Furor‘ (Karel V domineert de Fury). Later heeft het Prado nog sculpturen van Velazquez in Italië gekocht.
In de zalen die in 2009 zijn geopend kunnen we beelden zien uit de 19ᵉ eeuw. Hier staan sculpturen van José Álvarez Cubero, Ramón Barba, José Ginés, de gebroeders Venancio en Agapito Vallmitjana, José Llimona, Jerónimo Suñol, Agustín Querol en Mariano Benlliure. Werken van buitenlandse beeldhouwers zien we hier bijna niet. Onder deze buitenlandse werken bevinden zich twee werken die voorheen werden toegeschreven aan de Italiaanse beeldhouwer Antonio Canova, ‘Venus en Mars’, dit beeld is nu toegekend aan iemand uit zijn groep, en het beeld van ‘Hebe’ wordt nu gezien als een werk van één van zijn belangrijkste discipelen, Adamo Tadolini, die een kopie maakte van een origineel werk van zijn meester. Ook van de Italianen Camillo Torreggiani en Vicenzo Gemito zijn er twee afzonderlijke bustes, respectievelijk ‘Isabel II, velada’ (Isabel II, ’s avonds) waarvoor hij ook de sokkel maakte, en ‘el Pintor Mariano Fortuny y Marsal‘ (de schilder Mariano Fortuny en Marsal). Het museum heeft ook een sculptuur van ‘Hermes‘ dat van oudsher gezien werd als werk van de Deense Bertel Thorvaldsen, maar nu ook daadwerkelijk toegekend als werk van zijn hand. En tot slot een beeld van de Zweed Johan Tobias Sergel dat hij maakte in samenwerking met één van zijn medewerkers ‘Amor y Psiquis‘ (Cupido en Psyche). Verder bezit het museum nog enkele werken van onder andere de Ierse John Henry Foley, ‘Sir Charles Bennet Witteronge como Mercurio‘, maar deze worden niet tentoongesteld, en werk van de Fransman Albert-Ernest Carrier-Belleuse, ‘Alegoría de la Danza‘, en de Italiaan Antonio Tantardini, ‘Dos principitos en la cuna‘.
Decoratieve Kunst

Apart van de ‘Tesoro del Delfín‘ is de verzameling halfedelstenen van het Museum zeer opmerkelijk, het is wereldwijd één van de belangrijkste. Daarnaast is het gedeelte van de Decoratieve kunsten dat in vele opzichten afwijkt van de lijn van het museum en daarom krijgt men deze stukken bijna nooit te zien in het museum. Ze staan dikwijls in andere instellingen of musea. De meeste stukken zijn verkregen door donaties en legaten, met name de erfenis van Fernández-Durán. Deze collectie omvat tapijten, borduurwerk, wapens, harnassen, meubilair, glas, lakwerk, waaiers zilver, ivoor, keramiek, aardewerk en porselein, evenals een reeks van 804 medailles van de 15ᵉ tot de 19ᵉ eeuw en 946 Spaanse autonome munten nagelaten door Pablo Bosch.
De Tesoro del Delfín wordt zo genoemd omdat hij toebehoorde aan Lodewijk van Frankrijk (le Grand Dauphin) die, voordat hij koning werd, tijdens een pokkenepidemie stierf in 1711. De schat maakte deel uit van de erfenis die ‘le Grand Dauphin’ aan zijn tweede zoon Felipe V van Spanje had nagelaten. Felipe was de eerste Spaanse koning van het Huis van Bourbon. Hij ontving 169 kunstwerken, slechts een klein percentage van de in totaal 698 te verdelen stukken, maar het wordt wel gezien als het beste deel van de collectie. Maar bijna alle werken werden beschadigd tijdens de Franse invasie in het begin van de 20ᵉ eeuw, teneinde bleven er slecht 120 stukken over. Hieronder bevinden zich 49 stukken gemaakt van bergkristal en 71 andere stukken van kostbaar stenen. Halfedelstenen zoals agaat, lapis lazuli, chalcedoon, jaspis, jade, serpentijn en albast en andere materialen zoals nautilusschelp (inkvis met uitwendige schelp). De versieringen zijn meestal van goud, maar ook zilver of verguld komt voor, en vaak verrijkt met een rijke glazuur of fijne stenen, zoals turkoois, amethist, granaat, en kostbare diamanten, saffieren, smaragden en robijnen en parels.
Het merendeel van deze stukken is afkomstig uit de 16ᵉ en de 17ᵉ eeuw, en dan hoofdzakelijk uit Parijs en Italië (in het geval van het bergkristal, specifiek Milanees) stukken, maar er zijn ook stukken uit de tijd van het oude Rome en het Byzantijnse tijdperk, de Middeleeuwen en zelfs uit het Sassanidische Perzië (Sassaniden, perzische dynastie die van 224 tot 642 regeerde en toen door de arabieren werden verslagen), het Mogolrijk en China.
Ook worden er enkele leren voorwerpen getoond, deze zijn van buitenaf gescand, dus zonder ze te openen, om te zien of de inhoud klopte met dat wat men ervan dacht en of deze nog in goede staat verkeerde. Het Prado heeft nog enkele van deze voorwerpen in het Museo Nacional Artes Decoratievas tentoongesteld.
De collectie, kostbare stenen, omvat panelen, consoles en decoratieve panelen, zoals van de Real Fábrica del Buen Retiro die naast het produceren van porselein ook een atelier had voor het maken van zeer speciale stukken, genaamd ‘el Real Laboratorio de Mosaicos y Piedras Duras del Buen Retiro‘. Maar ook stukken gefabriceerd in Italië (pauselijk Rome en Groothertogelijke ateliers in Florence-la Galleria dei Lavori, ook wel bekend als Opificio delle Pietre Dure). Deze stukken hebben hun oorsprong in het oude Rome, de techniek wordt ook wel Opus sectile genoemd, (het polychrome inlegwerk van marmer, parelmoer en halfedelstenen). Een zeldzame en dure techniek die zijn hoogtijdagen kende tijdens het bewind van keizer Augustus en die in Florence en Rome zelf werd herontdekt in het midden van de 16ᵉ eeuw.

Binnen de collectie valt de aandacht op twee tafelbladen gedragen door goudkleurige bronzen leeuwen, ‘el Tablero de mesa de Felipe II‘ en de ‘Mesa de don Rodrigo Calderón‘, ze staan in de Galería Central en zijn gerestaureerd in 2008. De leeuwen, hebben een roodbruine zandstenen bal onder één van hun klauwen, die werden gemaakt op aanraden van Velázquez tijdens zijn tweede reis naar Italië, voor het decoreren van de Spiegelzaal van het voormalig Koninklijk Paleis te Madrid (het Alcazar). Hij was als verantwoordelijk hofschilder (Pintor de Cámara) verbonden aan het Koninklijk Huis. De oorspronkelijke groep bestond uit twaalf leeuwen, gemaakt tussen 1651 en 1652, waarvan het Prado er zeven heeft. Vier andere staan in de Troonzaal van het Koninklijk Paleis van Madrid, terwijl de laatste zwaar beschadigd werd tijdens de brand van het Alcazar in 1734 (dus één van de leeuwen in het museum is een kopie, gemaakt in 2004, die de zwaar beschadigde leeuw sinds 1837 vervangt). Model, stond een leeuw van Flaminio Vacca uit 1594, welke weer een kopie was van een leeuw uit de 2ᵉ eeuw na Christus was. Deze leeuw stond in de Villa Medici te Rome toen Velázquez er zijn enige twee bekende landschappen schilderde. Ze werden gegoten door Matteo Bonucelli da Lucca( in Spanje ook bekend als Matteo Bonarelli de Luca) en zijn hulp Bernini, waarvan het Prado nog twee andere werken heeft: ‘la Venus de la concha‘ ( de Venus in de schelp) en de beroemde ‘Hermaphrodita‘ beide tentoongesteld in de zaal van ‘Las Meninas‘, waarvan de laatste wel een zeer uitzonderlijk geval was omdat het een kopie was, maar zodanig gemaakt dat het de originele kwaliteit overtrof!
De verspreiding van het Prado

De uitzonderlijke ommekeer van het Prado, dat in eerste instantie was opgezet als Koninklijk Museum, verloor zijn titel na de revolutie van 1868 ‘La Gloriosa‘, en werd toen omgedoopt tot Nationaal Museum. Het ontving daarbij in 1872 de gehele collectie van het Museo de la Trinidad, samen met de donaties, aankopen en legaten die zij sinds de oprichting in 1819 hadden bemachtigd. Dat maakte dat de fysieke grenzen van het museum verlegd moesten worden, daar er zoveel materiaal bijgekomen was dat het museum deze onmogelijk in een keer konden tonen.
Vanaf de opening had men te kampen met ruimte gebrek, en dat werd met de erfenis van het Museo de la Trinidad alleen maar erger. Niet alleen door de hoeveelheid maar ook door de grote van de stukken. Er was zelfs een tekort aan opslagruimte. Het gebouw was tenslotte niet ontworpen als een Museum maar als Kabinet van de Wetenschappelijke Academie. Een groot deel van de 19ᵉ en de 20ᵉ eeuw werd er een beleid gevoerd waarbij veel van de stukken tijdelijk werden uitgeleend om toch maar zoveel mogelijk stukken te kunnen tonen aan het publiek. En daarbovenop kwamen in 1971 ook nog eens de 19ᵉ eewse stukken van het Museo de Arte Moderno, dat zelf ook met een tekort aan ruimte zat, naar het Prado. De aanzienlijke overvloed aan fondsen, waaronder een aantal grote schilderijen waren opgenomen, moesten verdeeld worden over meerdere locaties zoals de Biblioteca National en het Museo Aerqueológico Nacional.
Dergelijke overdrachten dragen niet bij aan het gebruiksgemak, ook wordt de controle over de voorraden minder vatbaar, dus werd er een catalogus samengesteld. Dit was door het grote aantal en de spreiding van de stukken geen eenvoudige opgaaf. Waarbij opgemerkt moet worden dat veel van de werken verspreidt waren over provinciale of plaatselijke musea (waaronder het Museo Balaguer de Vilanova i la Geltrú). Weer andere hingen in gemeentelijke kantoren, kerken (zoals de Basílica de Covadonga) en op de kantoren van het Museum zelf. In de jaren ’90 van de 20ˢᵗᵉ eeuw werd het werk voltooid met de verschijning van het Inventario General del Museo, in drie delen.
In 2014 had het museum 3310 werken verdeeld over 278 instellingen, hoofdzakelijk in Spanje zelf en een aantal in ambassades in het buitenland. Daardoor werd het erg moeilijk om het geheel te controleren, en zijn er tot op de dag van vandaag 885 stukken onvindbaar. De overgrote meerderheid (748) waren afkomstig uit de erfenis van het Museo de la Trinidad en het M.A.M. Het waren er al 540 minder dan in 1978, toen het Fiscalía General del Reino verslag uitbracht over de deposito’s van het Prado.
Ten gevolge van de reorganisatie van de collecties moest het museum wel uitbreidden. Met de richting die het museum was ingeslagen gaf men te kennen dat men de collectie wilde concentreren en deze begrijpbaar voor het publiek wilde tentoonstellen, en zodanig wilde zorgen voor de instandhouding. Daarvoor deed men afstand van de Estado del Palacio de los Águilas in Ávila (lees meer in het stukje hieronder over het Palacio de los Águila (Ávila)), en gaf men de voorkeur aan het Prado. Tevens beoogde men een Centro de Gestión de Depósitos (leidinggevend bestuur voor de opslag van de schilderijen) in te stellen, die zouden zorgen voor het overbrengen van de kunstwerken welke verbleven in de Provinciale Museums . Nadat het al veel vertraging had opgelopen is het project nu eigenlijk geheel tot stilstand gekomen, men is bezig aan een definitieve studie en zolang het herstel van het Prado niet voltooid wordt zal het project ook nooit volledig effectief zijn.
Ontvangen werken in opslag
Het grootste deel van de kunstwerken worden niet tentoongesteld, het mogen duidelijk zijn dat slechts een derde van de werken wordt geëxposeerd, alleen de werken van de aller hoogste kwaliteit staan in het museum.
Veel schilderijen worden uitgeleend aan andere overheidsinstanties. Echter, in tegenstelling tot wat men zou denken, is het uitlenen aan een museum een erg onzeker zaak en een pure technische formaliteit. Zo eiste, in 2014, het Patrimonio Nacional de teruggave van vier zeer belangrijke schilderijen van het Prado die het al meer dan zeven decennia in zijn bezit had. Om ze daarna in het toen toekomstige Museo de Collecciones Reales tentoon te stellen. Er werd bovendien tegenstand geboden aan het schilderijenmuseum, door als wraak op deze beslissing elk verzoek voor een tijdelijke lening voor exposities aan dit museum te weigeren.

Dan zijn er nog vier andere belangrijke werken als de ‘de Zeven hoofdzonden‘ en de ‘de Tuin der Lusten‘ van Jeroen Bosch, ‘de Kruisafneming‘ van Rogier van der Weyden, ‘het wassen van de Voeten‘ van Tintoretto. Deze schilderijen kwamen eigenlijk uit het Monasterio de El Escorial. Maar tijdens de Burgeroorlog had men ze samen met andere topstukken van het museum en enkele particuliere stukken ( als ‘La condesa de Chinchón‘, van Goya, dat toen eigendom was van de hertog van Sueca) overgebracht naar Genève. Toen deze schilderijen in 1939 terug kwamen naar Spanje gingen ze allemaal naar het Prado. Deze werken behoorde echter toe aan het Patrimonio Nacional maar deze liet de schilderijen over aan het Prado (‘de Kruisafneming‘ in El Escorial werd vervangen door een kopie van Michiel Coxie dat eigendom was van het Prado).
Andere opvallende stukken die recent zijn opgenomen (2005) zijn ‘de Heilige Hieronymus die een brief leest’ van George de la Tour. Het hing in één van de kantoren van het Instituto Cervantes, en was het een anoniem werk, tot José Milicua het identificeerde. Daarna werd het publiekelijk getoond in het toenmalige Ministerie van Arbeid en Sociale Zaken. Ook heeft men in bewaring de zes fragmenten van muurschilderingen uit het ermita de San Baudelio de Berlanga dat het Metropolitan Museum of Art in New York permanent in bewaring achterliet in 1957 in ruil voor de apsis van de Iglesia de San Martín de Fuetidueña. En een werk van Greco ‘San Jerómimo penitente‘ werd eigendom van de gemeenschap van Madrid, en drie medaillons met allegorieën van Goya, ‘la Agricultura‘, ‘el Comercio‘ en ‘la Industria‘, in 1932 binnengehaald door de toenmalige Ministerie van Marine, tijdens een uitwisseling van werken met het museum. En in 2013, voor een begin periode van vijf jaar, schonk de stad Madrid ‘la Virgen de la Leche‘ van Pedro Berruguete.
Onder de particuliere werken bevinden zich ‘la Piedad‘ een meesterwerk van Sebastiano del Piombo, of ‘la Mujer Barbuda‘ van José de Ribera (vanaf 2004), beide uitgeleend aan het Prado door het Casa de Medinaceli. Het enige, in Spanje bewaard gebleven, portret van de hand van Sandro Botticelli ‘el Retrato de Michele Marullo Tarcaniota‘, dat toebehoorde aan Francesc Cambo en dat werd afgestaan door zijn enige dochter, Helena, in april 2004. En het olieverf schilderij van ‘Aníbal vencedor contempla por primera vez Italia desde los Alpes‘, van Goya, dat, vanaf september 2011, voor de komende zes jaar werd uitgeleend door de Fundación Selgas-Fagalde. Sinds 2012 stelt het museum ook het altaarstuk ‘los Gozos de Santa Maria‘ (ook wel Altaar van de Engelen genoemd) van Jorge Inglés tentoon. Het eerste hispanoflamenco gedocumenteerde Spaanse schilderij van een bekende auteur. Sinds december 2013 werden drie werken, voor een periode van vijf jaar, toegewezen door de familie Várez Fisa. ‘la Oración en el Huerto‘ van Paolo de San Leocadio, ‘Nacimiento de Cristo con un donante‘, van Fernando Llanos en ‘la Virgen con el Niño‘, van Juan Flandes. Aanvankelijk was ‘el Tríptico del Nacimiento de Jesús‘, van de Meester van het drieluik van Zarzoso, ook onderdeel van deze groep, maar werd in het daarop volgende jaar opgekocht door donateurs van het museum. Ook werd ‘het martelaarschap van St. Andreas‘, van Rubens, afgestaan door de Fundación Carlos de Amberes, en gedurende achttien jaar ‘el Retrato de Mariano Goya‘, toegekend aan zijn grootvader, geschonken door de hertog van Alburquerque.
De verschillende locaties
Het Villanueva gebouw

Het gebouw is ontworpen door Juan de Villanueva. Het bestond oorspronkelijk uit een centraal orgaan, afgewerkt met een apsis, met aan beide zijde twee lange galerijen die eindigen in vierkante paviljoens die de flanken van het museum vormen. Dit schema werd uitgebreid gewijzigd. Eerst was het bedoeld om te worden gebruikt als een ‘Real Cabinete de Historia Natural‘ (Koninklijk Natuur Historisch Kabinet)´, daarna als ‘Museo Nacional de Ciencias Naturales‘ (Nationaal Museum voor Natuurwetenschappen) en Academia de Ciencias (Academie van Wetenschappen), vervolgens werden er nog vele uitbreidingen gerealiseerd, die hoofdzakelijk werden uitgevoerd op de gevel die uitzicht bood op de Iglesia de los Jerónimos.
Het centrale orgaan wordt extra benadrukt door de zes hoge toscaanse zuilen die het portiek vormen, een tafelment (muurbekroning), bestaande uit architraaf, fries en kroonlijst tezamen). Deze gevel is van origine de hoofdingang, met uitzicht op de Paseo del Prado. Op deze colonnade rust niet zoals gebruikelijk de driehoekige fronton maar een rechthoekige fries, versierd met sculpturaal werk van Ramón Barba, voorstellend een allegorie van koning Fernando VII als beschermer van de wetenschappen, kunst en technologie. De achterzijde van dit centrale gedeelte eindigt in een halfronde apsis, zodat het ontwerp op zich eigenlijk de vorm van een basiliek had. In het oorspronkelijke plan omvatte deze ruimte twee hoge verdiepingen, en aan het eind van de 19ᵉ eeuw werden deze ook gerealiseerd. De lagere verdieping werd aanvankelijk aangewend tot de beeldhouwkunst, maar in 1983, werd deze volgens het plan van José María Gracía de Paredes, omgevormd tot auditorium – aula. En tijdens de verbouwing van Moneo werd het een ontvangsthal (Sala de las Musas – Sala 0i-). De zaal daarboven is de huidige zaal 12, alwaar ‘las Meninas‘ worden gepresenteerd.

De twee galerijen, aan beide zijde, zijn twee verdiepingen hoog. De laagste verdieping heeft diepe, langgerekte ramen die eindigen in een halfronde boog en de bovenste galerij wordt gedragen door ionische zuilen (later is daar nog een derde, inspringende, verdieping bovenop gekomen).

De noordgevel heeft een portiek met twee ionische zuilen en een glad entablement. Toen men dit gebouw bouwde lag, wat nu de eerste verdieping is, op de begane grond, die toen met een flauwe helling afliep naar de Paseo del Prado. Later graafde men deze verhoging weg en kwam het ‘souterrain’ gelijk met de begane grond van de rest van het gebouw. Om het portiek te bereiken moest men er toen een trap voor bouwen (1882).
De zuidzijde (dat uitkijkt op het Murillo plein, tegenover de Botanische tuin) wordt gevormd door een paviljoen dat op renaissance wijze, door een horizontaal latei, verdeeld wordt. Het hoofdgestel wordt gedragen door zes Korintische zuilen die tevens een loggia of een galerij vormen, daaronder bevindt zich nog een toegang tot het gebouw.

De zalen van het het centrale gebouw hebben gewelfde plafonds. De vestibule achter de noordelijke ingang bevat een rotonde van acht Ionische zuilen die een verzonken, gedecoreerde koepel dragen.
Buiten, aan de voorkant van de meest belangrijke gevel, staat een standbeeld van Velázquez. Dit is een werk van de beeldhouwer Aniceto Marinas, met een voetstuk van Vincente Lamperez (beide kunstenaars realiseerde hun werk geheel gratis). De inscriptie laat zien: Los artistas españoles, por iniciativa del Circulo de Bellas Artes, 1899 (Spaanse kunstenaars, geïnitieerd door Circulo de Bellas Artes, 1899), dat op 14 juni van dat jaar werd ingewijd, met de aanwezigheid van de Koningin-Regente en Alfonso XIII. (Het verving het monument van ‘Daoíz en Velarde‘, van Antonio Solá, dat nu verplaatst is naar het Plaza del Dos de Mayo, ook in Madrid) Het was een zeer emotionele ceremonie ter ere en erkenning van de grootste Spaanse schilder, Diego Velázquez, en de Spaanse schilderkunst. Naast het feit dat de koningen het evenement bijwoonde waren ook aanwezig:
- Een delegatie uit Frankrijk, waaronder de schilders Jean Paul Laurens en Carolus-Duran. Deze legde kransen met linten in de kleuren van de Franse vlag en met de tekst: ‘Au grand Velázquez, les peintres français. (Aan de grote Velázquez, de Franse schilders).
- De ambassadeurs van Duitsland en het Oostenrijks-Hongaars Keizerrijk.
- Edward Poynter, directeur van de Royal Academy en National Gallery uit Londen.
- Mariano Benlliure, uit naam van de kunstenaars van Rome.
- Een vertegenwoordiging van la Real Academia de Bellas Artes de Santa Isabel de Hungría en de gemeente van Sevilla.
- De vereniging van schrijvers en kunstenaars.
- De ‘Escuela de Bellas Artes’ van Madrid, Barcelona en Valladolid.
- De Vereniging van Architectuur, het gemeente bestuur en het Provinciaal Bestuur en het Circulo de Bellas Artes van Madrid.
Bij de zijingangen staan twee andere monumenten uit de 19ᵉ eeuw, één gewijd aan Goya, een werk van de Valenciaanse beeldhouwer Mariano Benlliure, en aan de andere zijde een beeld van Murillo, van Sabino de Medina, een replica van het beeld dat hij had gemaakt voor het plein van het Museum van Sevilla, hier bedoeld als een stenen onderscheiding voor alle beroemde kunstenaars van Spanje (dus niet alleen schilders, maar ook beeldhouwers en architecten) uit de verschillende periodes. Het beeld staat op een veldje naast de westelijke gevel en kijkt uit over de Paseo del Prado.
Toevoegingen en verbouwingen
Onder de belangrijkste hervormingen van het gebouw ontworpen door Villanueva behoorde, in chronologische volgorde:
-
Het centrale trappenhuis van het museum dat pas na 1925 in gebruik genomen werd. Het gebouw had oorspronkelijk twee interne trap aan de uiteinden, één op de binnenplaats in het zuiden en één in de buurt van de rotonde in het noorden, zo was het oorspronkelijk ontworpen om de twee onafhankelijke instellingen te huisvesten: De Academie van Wetenschappen en het Koninklijk Kabinet van Natural History, waardoor de circulatie tussen de verdiepingen zeer beperkt was gebleven. Die van Narciso Pascual y Colomer die de basiliek en de apsis van het centrale gebouw in 1853 verbouwde.
- De verbouwing door Francisco Jareño, die de noordelijke heuvel weghaalde en deze façade gedeeltelijk afbrak om er een monumentale trap tegen te zetten en raampartijen in de onderste verdieping aan te brengen (1882 – 1885).
- Fernando Arbós y Tremanti, voegde achter en aan weerszijde van de apsis een nieuwe hal en gevel toe (1914 – 1921), de werkzaamheden werden na zijn dood (1916) overgenomen door Amos Salvador.
- Het werk van Pedro Muguruza, tussen 1943 en 1946 met een herinrichting van ‘la Galería Central’ en een nieuwe trap voor de noordelijke façade (waarop hij veel kritiek kreeg omdat de grootse trap van Jareño werd afgebroken) met de bedoeling om meer licht naar binnen te halen in de crypte (in 1925 had hij ook het centrale trappenhuis ontworpen).
- Dan zijn daar Chueca Goitia en Lorente die zestien kamers toevoegen door de bouw van een nieuwe hal aan de oostelijke gevel doorgaand op die van Arbós (1956)
- En de integratie van het Casón del Buen Retiro in 1971. In eerste instantie om de 19e en 20ᵉ eeuwse schilderijen te huisvesten.
Edificio Jerónimos

Naar aanleiding van het ontwerp van Rafael Moneo, werd er in 2001 begonnen met de grootste uitbreiding van het museum in zijn bijna tweehonderdjarige bestaan. De verbouwing werd voltooid in 2007. Deze uitbreiding bracht voor het Edificio Villanueva geen wezenlijke veranderingen. De verandering die men aanbracht was een verlenging in de richting van het klooster van Jerónimos (de zogenaamde Kubus van Moneo) die uiteindelijk leidde tot de broodnodige ruimte voor de groeiende behoefte van het museum. Deze nam toe met een oppervlakte van 19.952 vierkante meter, van 22.043 naar 41.995 vierkante meter.
De verbinding tussen de twee gebouwen loopt ondergronds (aan de kant van het Edificio Jerónimos) want het gebruikt en bedekt het niveau verschil tussen ‘los Jeronimus‘ (calle Ruiz de Alarcón) en het Paseo del Prado. De meest zichtbare verbeteringen van deze ingreep hebben invloed op de zorg voor de bezoeker (een logisch gevolg, want met het uitbreidde van de vierkante meters behaal je geen winst voor de schilderijen). Er is nu ruimte voor een lobby, een bar en restaurant, kluisjes en een winkel, maar ook een uitbreiding van de tentoonstellingsruimte, met vier nieuwe zalen voor tijdelijke tentoonstellingen, over twee verdiepingen en maakte de kloostergang geschikt als zaal voor de beeldhouwkunst; een Kabinet voor tekeningen en prenten, een nieuw auditorium, een conferentie ruimte en andere ruimtes voor intern gebruik. Deze uitbreiding werd ingediend op 27 april 2007 en slecht zes maanden later vond op 30 oktober de officiële heropening plaats, met een tijdelijke tentoonstelling van de belangrijkste stukken uit de collectie van de Spaanse schilderkunst van de 19ᵉ eeuw, die gedurende de tienjarige verbouwing aan het Casón del Buen Retiro (1997) lagen opgeslagen.

Het uiteindelijke effect van de uitbreiding zal pas in 2015 zichtbaar zijn, want onderdeel van dit proces is tevens een reorganisatie van alle tentoongestelde stukken en toevoegen van nog meer werken. Bij het verhuizen van de magazijnen en de wetenschappelijke apparatuur naar de Cubo de Moneo kwamen er 25 kamers vrij in het hoofdgebouw, die geleidelijk verbeterd werden. De verantwoordelijke personen voor de inrichting van het museum menen dat er 50% meer geëxposeerd kan worden, dat wil zeggen, dat er zo’n 450 à 500 extra werken te zien zullen zijn in de nieuwe zalen van het Villanueva gebouw. In oktober 2009 werden de nieuwe zalen ingewijd met kunst uit de 19ᵉ eeuw, vanaf de laatste neoklassieke tot Sorolla, een artistieke stromingen die dikwijls onderschat wordt, en die tijdens de opening dan ook werd begeleid met een verklarend betoog. Deze nieuwe indeling was de aanleiding tot een volgend doel dat in mei 2010 werd gerealiseerd. De zalen met de Spaanse middeleeuwse schilderkunst en die van de 16ᵉ eeuw van voor el Greco, die nu in de oude zalen van de tijdelijke exposities op de begane grond, in het noordelijke deel van het Villaneuva gebouw, stonden, te verplaatsen naar een meer architectonische plek die dezelfde Rafael Moneo hiervoor had bedacht. In juli 2011 gaf men een geheel andere draai aan de reorganisatie van de permanente tentoonstelling; de Centrale galerij werd heropend met grote werken van de Venetiaanse schilderkunst uit de 16ᵉ eeuw (Titiaan, Tintoretto, Veronese) en sommige Italiaanse meesters uit het begin van het classicisme (Annibale Carracci, Guido Reni, Orazio Gentileschi) en de Vlaamse barokke schilderkunst Rubens (waarvan twee schilderijen in samenwerking met Frans Snyders en andere met Anton van Dyck), maar ook een werk van van Dyck en een andere van Jacob Jordaens.
Tot slot zullen er naar verwachting, in het midden van 2016, de noordelijke zolderkamers, dat voorheen de ruimte was van waaruit de restauraties plaats vonden, na een renovatie door Gustavo Torner, gedurende enkele jaren de Europese schilderkunst uit de 18ᵉ eeuw bevatten. Tijdens de reorganisatie was het de bedoeling hier de Vlaams barokke schilderkunst te laten zien, de Torre de la Parada, was speciaal gemaakt voor de Hollandse schilderkunst en de Tesero del Delfín.
Casón del Buen Retiro

Het Casón is nu bekend als een van de dependances van het voormalige Palacio del Buen Retiro en dat ook nog steeds gebruikt wordt. Het was bedoeld als Salón de Bailes (Balzaal) van het vernoemde paleis, dat veel te lijden had gehad tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog (1808 -1814). De Fransen hadden het namelijk bezet en gedeeltelijk ook verwoest. Het resterende deel, dat al een autonoom gebouw was, dus vrij van het paleis stond, onder ging diverse renovaties tijdens de 19ᵉ eeuw. Men voorzag het van monumentale neoklassieke gevels, waarvan de westerse met een decoratieve colonnade. Ontworpen door Ricard Velázquez Bosco. De oostelijke gevel tegenover het Parque del Retiro, is van de architect Mariano Carderera. Tijdens deze eeuw had het gebouw verschillende toepassingen, beginnend als zetel van de Estamento de Próceres (voorloper van het huidige Senaat).

In de 20ᵉ eeuw werd het gebruikt als expositieruimte. Tijdens de onderbreking van de Burgeroorlog werden er een aantal zeer belangrijke werken geherbergd. Verplicht aan zijn sociale gebruik, werd het in 1971 als dependance toegewezen aan het Prado, en herbergde het tot 1997 de 19ᵉ eeuwse kunst, dat uiteindelijk zorgde voor een opmerkelijke toename van werken die eerder toehoorde aan het Museo de Arte Moderno. Functioneel gezien paste de architectuur goed bij de kunst uit deze periode, maar gezien het feit dat het gebouw apart stond van het Prado en dat het weinig Spaanse kunst uit die tijd bevatte, trok het slechts weinig bezoekers. Deze situatie veranderde plotsklaps met de komst van de Guernica en andere zeer representatieve Spaanse moderne schilderijen, zoals een aantal werken van Juan Gris. Na de herindeling van de staatscollecties en de oprichting van het Musea Reina Sofía werd het Casón meer een tijdelijke expositieruimte voor het Prado en tenslotte werden de 19ᵉ eeuwse schilderijen weer verplaats naar de door Moneo gerealiseerde uitbreiding van het Prado. Sinds 2009 is er ook El Centro de Estudios, genaamd la Escuela del Prado, naar voorbeeld van het Ecole du Louvre, gewijd aan onderzoek en opleiding. Op dit moment herbergt het Casón de bibliotheek van het Museo del Prado. De leeszaal bevind zich in de centrale hal omringt met de fresco’s van Giordano. Men had een opmerkelijke donatie van Prins Juan Carlos I ontvangen, een premie die hem was toegekend door Mutua Madrileña (€ 750.000,-). Het museum besteedde het bedrag onmiddellijk aan dit doel.
El Centro opende voor het eerst haar deuren op 9 maart 2009. Het heeft een grote collectie van boeken over schilderkunst, tekeningen en illustraties, beeldhouwkunst en decoratieve kunsten, beschrijvend de kunst vanaf de Middeleeuwen tot de 19ᵉ eeuw. Een deel daarvan bestaat uit tentoonstellingscatalogi, maar ook veel oude achtergrond informatie (van voor 1900), grotendeels dankzij recente overnames van bibliotheken zoals die van Cervelló (2003), Madrazo (2006), Correa (2007) en Borders (2014). Maar er bestaat ook een samenwerking met andere gespecialiseerde bibliotheken, zoals die van José Álvarez Lopera, Julián Gállego en Félix de Azúa. In totaal zijn er meer dan 70.000 boeken en 1.000 tijdschriftentitels waarvan 200 hedendaagse. In 1987 begon men hun fondsen te digitaliseren, zodat ze geraadpleegd kunnen worden op de vele terminals in de leeszaal, en vanaf 2012 ook op de nieuwe digitale bibliotheek op hun website, te beginnen met de volledige reeks Catálogos Generales de la Collección de Pinturas.
Een van de belangrijkste programma’s ontwikkeld door het Casón is het jaarlijks terugkerende ‘las Cátedras’. De eerste, in 2009, was gewijd aan de analyse van het heden en de toekomst van het museum, door de titulair directeur emeritus van het Metropolitan Museum of Art van New York, Philippe de Montebello. Die van 2010 – 2011 was gewijd aan de tekeningen vanaf de Oudheid tot de 17ᵉ eeuw met aan het hoofd de directeur van de Scuola Normale Superiore di Pisa, Salvatore Settis. De editie van 2012 bestudeerde de schilderkunst van de Gouden Eeuw, geregisseerd door Jonathan Brown en die van 2013 bracht een nieuwe activiteit, el Seminario Museo del Prado, tevens met een jaarlijks karakter, bedacht om het educatieve werk aan te vullen met een cursus gewijd aan de theorie der kunst.
Andere locaties
Aldeasa

Gelegen naast het klooster van Jerónimos, staat een gebouw van hedendaagse makelij waar zich eerder de kantoren van Aldeasa bevonden, totdat het in 1996 werd overgenomen door ‘la Dirección del Patrimonio del Estado’. Het gebouw vlakbij het Prado zou gebruikt gaan worden om er de kantoren in onder te brengen, die zich voorheen op de zolders van het Villanueva gebouw, bevonden. Na de ontruiming kwamen er elf nieuwe kamers vrij, waarvan er tien worden gebruikt worden voor de collectie van Goya, met inbegrip van de ‘cartones para tapice‘ (Goyas werken voor de Real Fábrica de Tapices). Maar ook de tijdgenoten van Goya zoals Paret, Luis Meléndez, Vicente López y Maella vinden we op deze verdieping. Er kwam ook nog een omgang ter beschikking die men aanvankelijk gebruikte als tijdelijke expositie ruimte voor tekeningen, en dat, nadat de tentoonstelling van het Jerónimogebouw was verhuist, werd gebruikt als zaal voor de schetsen en schilderijen van het Spaanse kabinet uit de 18ᵉ eeuw. Het herstellen van al deze kamers werd gerealiseerd door de kunstenaar Gustavo Tornet, die al vanaf 1980 betrokken was bij de verbouwingen van het museum, en dan met name de noordelijke zolder, waarvoor hij verantwoordelijk was voor het architectonische ontwerp. Anderzijds, in het aangrenzende gebouw, op nummer 21 van de Calle Ruiz de Alarcón is het hoofdkwartier van de Stichting van de Vrienden van het Museum gevestigd.
Palacio de los Áquila (Ávila)

Dit gebouw in Ávila staat bekend als Casa de Miguel del Aguila en het werd gebouwd in 1546, of meer algemeen als Palacio de los Águila dat in 1969 werd uitgeroepen tot een National Monument. In 1901 werd het gebouw overgenomen door José María de Narváez, hertog van Valencia, en in 1983 was doña Luisa Narváez Macias de laatste die het gebouw als particuliere pand bezat, zij liet het na, met alles wat erin stond, met de bedoeling dat het een museum zou worden. In 1985 aanvaarde de staat de nalatenschap. Aanvankelijk werd het toegewezen aan het Museo de Ávila (1992), maar door een nieuwe samenwerkingsovereenkomst tussen het toenmalige Miniterie van Onderwijs en Cultuur en Onderwijs en de deelregering van Castilla en León veranderde deze verbintenis en werd het museum toegewezen aan het Museo del Prado. Zodoende werd dit paleis, in typisch Avilaanse metselwerk, de eerste locatie, behorend tot het Prado, buiten Madrid, met de bedoeling daarin het ‘Centro Gestión de Depositos’ te vestigen. Architectonisch gezien is het een typisch Avilaans herenhuis uit die tijd, sober met een enkele decoratie om de ingang bestaande uit een viertal pilaren en drie adelaars die ieder een schild vasthouden. Het bestaat uit twee verdiepingen met een patio. In 2003 begon men het gebouw aan te passen aan zijn nieuwe bestemming, maar dit ging niet bepaald van het zogenaamde leien dakje, na een geschil tussen de staat en de eerste aannemer werd het contract verbroken en moest er een nieuwe aannemer worden gevonden. Tevens liep men vertraging op door oude Romeinse en middeleeuwse vondsten, waardoor het tot in 2015 duurde voor het werk werd afgerond.
Het gebouw in Calle Pérez Ayuso nº 20
Een deel van dit gebouw is in 2012 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Sport aan het Museum toegewezen.
Salon de Reinos

Dit gebouw, overeenkomend met de meest belangrijke vleugel (noorden) van het oude Palacio del Buen Retiro, dankt zijn naam aan het feit dat hier oorspronkelijk de ‘Salón de Reinos of de Ambajadores’ gehuisvest was, waar de koning de buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders ontving. Deze ruimte was bedoeld als een geënsceneerd podium voor de Spaanse monarchie met grote schilderijen besteld door Felipe IV. Schilderijen van toonaangevende schilders uit die tijd, met inbegrip van Velázquez, La redición de Breda (de overgave van Breda) en het portret te paard van Felipe III en koningin Margarita de Austria, Felipe IV, koningin Isabel de Borbón en de Prins Baltasar Carlo, en van Juan Bautista Maino, La recuperación de Bahía, en Zurbarán met de reeks van Los trabajos de Hercules, La Defensa de Cádiz contra los Ingleses en een ander schilderij dat helaas verloren is gegaan. Nadat het paleis bijna geheel vernietigd was, was het in eerste instantie de bedoeling om in de Salon de Reinos, het Legermuseum te huisvesten. Maar door de aanhoudende internationale competitie van het Museo del Prado besloot men dit gebouw toch toe te voegen aan het Prado en het Legermuseum te huisvesten in het Alcázar de Toledo. In eerste instantie dacht men de verbouwing te kunnen realiseren van 2009 tot 2010 maar daar kwam men van terug, het werd 2012. Het budget voor deze verbouwing stelde men op € 42.500.000,- dan zou men voldoende ruimte voor de tijdelijke tentoonstellingen en enkele ruimtes voor de vaste collectie hebben. Echter, later bleek dat de kosten van deze toch noodzakelijke verbouwing op liepen tot wel 90 miljoen en dat de tijd voor de verbouwing, 2009 tot 2012, ook niet haalbaar was en men wel zou zien wanneer het werk klaar was, besloot men de geplande tijdelijke tentoonstellingen op andere beschikbare plaatsen te houden. In februari 2015 dacht de directie van las Bellas Artes, de fotografie tentoonstelling niet in het Prado te houden, maar dat werd later herroepen zodat deze tentoonstelling toch in het Prado gehouden werd.
Wetenschappelijke activiteiten
Het Prado doet veel onderzoek op verschillende gebieden van het onderhoud, en werkt samen met andere gerenommeerde onderzoekers en kunsthistorici om een aantal belangrijke projecten te ontwikkelen. Daarnaast publiceert men sinds 1980 een jaarlijks terugkerende Nieuwsbrief, waarbij prestigieuze auteurs onbekende aspecten bestuderen van werken uit het museum. Tevens publiceert men een groot aantal van de tentoonstellingscatalogi en andere verantwoorde catalogi van hun aanzienlijke collecties.
Het Prado heeft een technische afdeling en een chemisch laboratorium waarin men studies maakt van de verschillende werken uit zijn collectie of andere belangrijke werken, met betrekking tot de vele restauraties. Ook op het gebied van onderwijs organiseert het museum vele gespecialiseerde cursussen, internationale conferenties en symposia. De recente oprichting van het ‘Centro de Estudios’ van het museum is bedoeld om dit aspect meer onder de aandacht te brengen.
Tijdelijke exposities

Het Prado voert een intensief beleid met betrekking tot tijdelijke tentoonstellingen, het herdenkt en maakt verschillende aspecten uit de geschiedenis van de kunst bekend met gebruikmaking van zijn eigen collectie, of door deze tijdelijk aan te vullen met werken van andere musea of particuliere eigendommen. Zo heeft het Prado tentoonstellingen georganiseerd van grote eenheden uit zijn collectie, zoals de middeleeuwse schilderkunst tot die van de 19ᵉ eeuw, of door middel van tentoonstellingen gewijd aan enkele van de meest belangrijke schilders zoals El Greco (waaraan de eerste monografische tentoonstelling werd toegewijd in 1902), Murillo, Zurbarán, Ribera, Patinir, Dürer, Titiaan, Tintoretto, Velázquez, en Goya Maar ook organiseerde het tentoonstellingen voor grote schilders die niet of minder vertegenwoordigd zijn in het museum, zoals Vermeer, Rembrandt en Turner samen met andere werken van verzamelaars, in relatie tot hun geschiedenis, zoals Felipe II, Felipe IV, Christina I van Zweden, Charles I van Engeland, Felipe V of Ramón de Errazu.
De meest bekende expositie in de geschiedenis van het museum was die van Velázquez in 1990, met meer dan 600.000 bezoekers. Er werden meer dan 300.000 catalogi verkocht, dat was een wereldrecord. Dit kwam goed uit bij de aankoop die men in het daarop volgende jaar deed, het ‘Stilleven van de Jacht, Groente en Fruit‘ (Bodegón de caza, hortalizas y frutas) van Juan Sánchez Cotán, dat grotendeels werd betaald uit de winst van deze expositie.
Van april 2007 , en in verband met de heropening van de uitgebreide galerie die plaatsvond in november van dat jaar, begon men aan een nieuw beleid voor de tentoonstellingen van de hedendaagse kunstenaars. Tot nu toe had het museum een tentoonstelling gewijd aan de foto’s van Thomas Struth, hij was de eerste nog levende kunstenaar sinds de 19ᵉ eeuw die exposeerde in het Prado. Ook organiseerde het Prado tentoonstellingen van nog actieve Spaanse kunstenaars, zoals Miquel Barceló in combinatie met de choreograaf Josef Nadj, maar ook één van Cy Twombly (een Amerikaanse schilder) en een terugblikkende tentoonstelling van Francis Bacon (een Anglo-Ierse schilder).
Deze nieuwe richting van het museum brengt een aanzienlijke hoeveelheid kritiek van erkende deskundige op het gebied van museologie en kunstgeschiedenis teweeg. Het koninklijke besluit van 17 maart 1995 wijst namelijk een grens aan tussen de activiteiten van de twee belangrijkste nationale museum van Spanje, die zegt dat schilderkunst gemaakt door kunstenaars van na 1881 (het geboortejaar van Picasso), met enkele uitzonderingen die expliciet zijn vermeld in dit besluit, behoren tot het Museo Reina Sofia. En dus zou het Prado met zijn nieuwe richting dit besluit ondermijnen.
In 2009 begon men aan een nieuwe manier voor de tijdelijke tentoonstellingen wat men noemde ‘La obra invitada’ (het gastenwerk). Het zijn als het ware mini-exposities die zich over het algemeen beperken tot enkele stukken maar dan van een uitstekende kwaliteit, Op deze wijze werd onder andere tentoongesteld, ‘Magdalena met de rokende kaars’, van George la Tour, uitgeleend door het Louvre museum, ‘De magere Compagnie‘, van Frans Hals uitgeleend door het Rijksmuseum ‘De dochters van Edward Darley Boit’, van John Singer Sargent, Museum of Fine Arts van Boston, ‘De begrafenis van Christus‘, van Caravaggio, het Vaticaans museum, ‘De acrobaat op de bal‘, van Picasso, Poesjkinmuseum, ‘De Maagd met het Kind en de Engelen’, het tweeluik van Melun, van Jean Fouquet uit het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen en de Monstrans uit de kerk van St. Ignatius van Bogota, ook wel bekend als ‘de slakrop’, door het groen van 1458 smaragden, een werk van José Galaz met dank aan de Collección de Arte del Banco de la Republica (Colombia).
Naast de tentoonstellingen worden er ook concerten, theatervoorstellingen, films en documentaires gegeven en getoond, er worden lezingen gehouden die in veel gevallen te maken hebben met de tijdelijke tentoonstellingen. Het verspreid zijn brede kennis van de collectie door middel van ambitieuze educatieve programma’s bestemt voor docenten van binnen en buiten de provincie van Madrid.
Andere gegevens
- In dit museum kan men ‘La Gloria‘ van Titiaan bewonderen, dat hij maakte voor Carlos I, en dat de keizer meenam naar het klooster Yuste in Cáceres, Extremadura, waar hij de laatste dagen van zijn leven genoot. Hij nam het mee samen met andere werken van deze Venetiaanse schilder die nu ook in het Prado hangen: ‘el Retrato de la Emperatriz‘ (portret van de Keizerin) en ‘Ecce hombre‘(‘Zie de mens’, of ook wel ‘Christus voor Pilatus’) met het catalogusnummer P437, P42, ‘de Maagd Mariamet de handen open‘ en ‘de Maagd Maria met de handen gesloten‘, apart van het schilderij van een Dolorosa (Maagd Maria) van Michel Coxcie, dat niet te vinden is in het Prado.
- Het museum heeft ook het ‘Retrato ecuestre de la Reina Margarita‘ (het Ruiterportret van Koningin Margarita) van Velázquez in zijn bezit, dit schilderij toont ook de rijke juwelen, die momenteel de twee kroonjuwelen van Spanje vormen: een parel genaamd ‘Peregrina‘, (waarvan tegenwoordig gezegd wordt dat ze in het bezit is van Elizabeth Taylor) en de diamand ‘El Estanque‘, mogelijk gesneden door Jacopa da Trezzo Nizzolo (in Spanje beter bekend als Jacometrezo).
- In het begin was het museum slechts twee of drie dagen per week geopend, en als het regende was het gesloten, waarschijnlijk om de drukte en de vervuiling te voorkomen. En anders bekeken, gedurende een lange periode waren de vloeren van de beeldende kunst slecht geplaveid, en het stof werd verwijderd door ze te dweilen, maar al snel bleek dat al dat vocht slecht was voor de schilderijen en beklede men alle vloeren met hout (parket), dat na dertig jaar weer vervangen werd door marmer.
- Het beroemde beeld van de ‘Dama de Elche‘ is eigenlijk eigendom van het Prado (catalogusnr. E433), maar tegenwoordig bevind het zich in het Museo Arqueológico Nacional. Het werd verkregen in 1941 door middel van een uitwisseling van werken in de tijd van de Franse regering-Vichy van Maarschalk Pétain waarbij Frankrijk inging op een tientallen jaren oud verzoek van Spanje te voldoen aan een vordering. Hierbij was inbegrepen ‘la Inmaculada Concepción de los Venerables‘, (welke door de Franse maarschalk was gestolen) van Murillo, tevens dacht men dat ook de ‘Dama de Elche‘ eigendom was van het Louvre, insgelijk een aantal stukken van de ‘Tersoro de Guarrazar‘ (de Schat van Guarrazar), die behoorde tot de Nationaal Museum van de Middeleeuwen in Parijs (Museé de Cluny), samen met enkele overblijfselen van Iberische sculpturen van Osuna. Ter compensatie kreeg Frankrijk het portret Mariana de Austria van Velázquez, waarvan het Prado een vrijwel identieke versie heeft, en een werk van Greco uit het Museo de Santa Cruz van Toledo. Dertig jaar later keerde het terug in het Prado, waarna het in 1971 overgebracht werd naar het Museo Arqueológico Nacional (M.A.N.).
- In 1961 probeerde een dief het museum binnen te dringen via het dak, maar omdat dit zo slecht was zakte hij door het dak en viel enige meters naar beneden en stierf hij ter plekke. Hij had wel een brief in zijn zak waarin hij zijn voorwaarden dicteerde voor het terugbrengen van de schilderijen.
- Het schilderij van ‘Degollación de San Juan Bautista’ en ‘Banquete de Herodes’, van Bartholomäus Strobel el Joven, tentoongesteld op de eerste verdieping van het gebouw Villanueva tegenover de centrale liften, het is het langste schilderij van het museum, het meet 952 cm bij 280 hoog. Hoewel het ‘Álegoría de la donación del Casino a la Reina Isabel de Braganza’ in het Gemeentehuis van Madrid, van Vicente López qua oppervlak veel grote is (620 cm lang bij 950 cm hoog) geschilderd op het plafond van het verdwenen ‘Casino de la Reina’ en dat nu in het museum in zaal 39 is aangebracht. Een zaal die geheel gewijd is aan de Eerste Bourbons.
Naar boven
Spaanse Verhalen. spaanseverhalen.com
Laatst bijgewerkt 2020-05-19
Bronvermeldingen
{{Anderstalige Wikipedia|taal=es|titel=Museo del Prado|oldid=105295803|datum=20161219}}