
Het Almohaden kalifaat
Het Almohaden Kalifaat (Arabisch: الموَحدون, al-muwaḥḥidun, “zij die de eenheid van God erkennen”, of Banu ‘Abd al-Mu’min (Arabisch: بنو عبد المؤمن)), in het Nederlands het Almohaden Kalifaat genoemd, was een moslimstaat geregeerd door een Berberse dynastie die van 1147 tot 1269 Noord-Afrika en het zuidelijke Iberische schiereiland domineerde.

Zij werden opgevolgd door de Nasriden in Spanje, de Zianiden in Algerije, de Meriniden in Marokko en de Hafsiden in Tunesië en Libië. Deze laatste twee zouden hen opvolgen als leidende staten van de westelijke Islam en zichzelf neerzetten als de rechtmatige opvolgers van het Almohadenrijk. Dat zou vooral gelden voor de Hafsiden, die hun rijk zagen als een voortzetting van dat van de Almohaden. Sommige historici plaatsten het einde van het Almohadenrijk dan ook bij de val van de Hafsiden in de 16e eeuw.
| Gegevens |
| Hoofdstad | • Tinmel (1121-1147) • Marakech (1147-1269) . In Al-Andalus: • Sevilla (1147-1162) • Córdoba (1162-1163) • Sevilla (1163-1248) |
| Entiteit | Marokkaanse dynastie |
| Officiële taal Andere talen |
Noord Berbers Mozarabische |
| Historisch oppervlakte in 1150 | 1.621,393 km² |
| Geloof | Soenisme (islam) |
| Munteenheid | Dinar |
| Historische periodes • 1121 • 1212 • 1269 |
Middeleeuwen Gevestigd Slag bij Las Navas de Tolosa Beëindigd |
| Regeringsvorm | Monarchie |
| Kalifaat • 1121-1130 • 1266-1269 |
. Abd al-Mu’min Abu Dabús |
| Opgevolgd door: | |
| Meriniden dynastie | |
| Koninkrijk Granada | |
| Zianiden dynastie | |
| Hafsiden dynastie | |
| Derde Taifa koninkrijken | periode tussen de overheersing van de Almohaden en de vestiging van het Nasriden Koninkrijk Granada |
| Koninkrijk Aragón | |
| Koninkrijk Castilla | |
| Koninkrijk Portugal |
De Almohaden ontstonden in het huidige Marokko in de 12e eeuw. Muhammad ibn Túmart stichtte een religieuze beweging met de steun van een groep Berberstammen uit de Hoge Atlas van Marokko (voornamelijk Masmuda) en organiseerde de omverwerping van de Almoraviden, van Sanhaja oorsprong. Vervolgens namen Abd al-Mu’min ibn Ali en zijn familie, Berbers van Zenata, de macht over en elimineerden de Ziriden en Hammadiden uit de centrale en oostelijke Maghreb.
Wat interesseert u het meest:
Hun geschiedenis bestaat uit drie hoofdfasen: één van expansie (1117-1163) die duurde tot de dood van de eerste kalief; daarna een van hoogtepunten (1163-1199); en een derde van verval (1199-1268) tot hun verdwijning, eerst in al-Ándalus (1229) en daarna in de Maghreb (1268). Hier in Spaanse verhalen beperken we ons over het algemeen met datgene wat van belang was voor Hispania (het vroegere Spanje).
Nadat ze Noord-Afrika hadden overheerst en de confederatie van Berberstammen van de Masmuda tegen de Almoravidische Lamtuna hadden opgezet, landden ze in 1145 op het Iberisch schiereiland en probeerden ze de Taifas te verenigen, waarbij ze het verzet tegen de christenen en de verdediging van de islamitische zuiverheid als propaganda gebruikten. Hun jihad was daarom gericht tegen zowel christenen als moslims. In iets meer dan dertig jaar slaagden de Almohaden erin om een machtig rijk te smeden dat zich uitstrekte van Santarém, in het huidige Portugal, tot Tripoli in het huidige Libië, met inbegrip van heel Noord-Afrika en de zuidelijke helft van het Iberisch Schiereiland. Ze slaagden erin om de christelijke opmars even te stoppen toen ze in 1195 de Castiliaanse troepen versloegen in de Slag bij Alarcos, maar werden in 1212 onderworpen in de Slag bij Las Navas de Tolosa.
Geschiedenis
Hun oorsprong
Muhammad ibn Tumart (lid van de Masmuda), de oprichter van de fundamentalistische beweging, werd door zijn volgelingen uitgeroepen tot mahdi (een verlosser of bevrijder die op basis van profetieën aan het einde der tijden wordt verwacht). Hij predikte een geloof dat geworteld is in de sjiitische ideologie maar ook geaccepteerd wordt door het soennisme, en hij riep alle moslims op om terug te keren naar de primaire bronnen van hun geloof, namelijk de Koran. Fundamenteel was zijn beweging puriteins en reactionair, hij benadrukte het unieke en onstoffelijke karakter van God en pleitte voor een strikte naleving van de islamitische regels. Volgens deze radicale principes kwamen hij en zijn aanhangers in conflict met de Almoraviden, die een rigide Maliki–orthodoxie hadden opgelegd, maar weinig deden om de volksgebruiken die niet in overeenstemming waren met de Koran te veranderen. Hoewel het Ibn Tumart was die de doctrine creëerde die samenhang en fundament gaf aan de nieuwe politieke en religieuze beweging, was het zijn volgeling en opvolger aan het hoofd ervan, Abd al-Mu’minn, die het militaire genie leverde om er een groot rijk van te maken dat de Maghreb en al-Ándalus domineerde. In die tijd stonden het huidige Marokko, Mauritanië, West-Algerije en delen van Spanje en Portugal (al-Andalus) onder de heerschappij van de Almoraviden, een Sanhaja Berber-dynastie.
Ibn Tumart was naar Hispania gegaan om het islamitisch geloof te bestuderen, en daarna naar Bagdad om het te verdiepen. In Bagdad hechtte Ibn Tumart zich aan de theologische school van al-Ash’ari en kwam onder de invloed van de leraar al-Ghazali. Al snel ontwikkelde hij zijn eigen systeem, waarin hij de doctrines van verschillende meesters combineerde. Ibn Tumart’s belangrijkste principe was een strikt unitarisme (tawhied), dat het onafhankelijke bestaan van de attributen van God ontkende als zijnde onverenigbaar met Zijn eenheid, en daarom een polytheïstisch idee. Ibn Tumart vertegenwoordigde een opstand tegen wat hij zag als antropomorfisme in de orthodoxie van de moslims. Zijn volgelingen zouden bekend worden als de al-Muwaḥḥidūn (“Almohaden”), wat betekent, degenen die de eenheid van God bevestigen.
Na zijn terugkeer naar de Maghreb rond 1117 bracht Ibn Tumart enige tijd door in verschillende Ifriqiyaanse steden, predikte en agiteerde, en leidde oproerige aanvallen op wijnwinkels en andere uitingen van laksheid. Hij legde de schuld voor de toegeeflijkheid bij de heersende dynastie van de Almoraviden, die hij beschuldigde van obscurantisme en goddeloosheid. Hij verzette zich ook tegen hun steun aan de Maliki-school van jurisprudentie, die zich baseerde op consensus (ijma) en andere bronnen buiten de Koran en Soennah in hun redeneringen, een gruwel voor het strengere Zahirisme dat Ibn Tumart voorstond. Zijn capriolen en vurige prediking leidden ertoe dat de autoriteiten hem van stad naar stad verplaatsten. Nadat hij uit Bejaia was verdreven, sloeg Ibn Tumart zijn kamp op in Mellala, aan de rand van de stad, waar hij zijn eerste discipelen ontving – met name al-Bashir (die zijn belangrijkste strateeg zou worden) en Abd al-Mu’min (een Zenata Berber van de Kumiya stam die later zijn opvolger zou worden).
In 1120 kwam Ibn Tumart aan in Marrakech om zijn ideeën te verkondigen. Hij ontmoette zelfs de Almoravid emir, Ali ibn Yusuf, tijdens het gebed in de moskee en confronteerde hem met zijn standpunten. De politieke leiders van de Almoraviden werden vijandig tegenover van wat zij zagen als zijntegen de bestaande orde gerichte aanwezigheid, en hij vluchtte.

Ibn Tumart vestigde zich daarna in zijn geboortestreek Souss waar hij zich terugtrok in een nabijgelegen grot en er een sober leven leidde. Hij onthield zich, uit religieuze overwegingen, van alle zingenot. Hij kwam alleen naar buiten om zijn programma van puriteinse hervormingen te prediken en trok steeds grotere groepen mensen aan. Uiteindelijk, tegen het einde van de Ramadan aan het einde van 1121, na een bijzonder aangrijpende preek, waarin hij zijn falen om de Almoraviden met argumenten tot hervormingen te bewegen de revue liet passeren, ‘onthulde’ Ibn Tumart zichzelf als de ware Mahdi, een goddelijk geleide rechter en wetgever, en werd als zodanig herkend door zijn publiek. Dit was in feite een oorlogsverklaring aan de Almoraviden.
Op advies van een van zijn volgelingen, Omar Hintati, een vooraanstaand stamhoofd van de Hintata, verliet Ibn Tumart in 1122 zijn grot en trok de Hoge Atlas in om de Almohad-beweging onder de Masmuda-stammen in het hoogland te organiseren. Naast zijn eigen stam, de Hargha, zorgde Ibn Tumart ervoor dat de Ganfisa, de Gadmiwa, de Hintata, de Haskura en de Hazraja zich aansloten bij de Almohad-beweging. Ergens rond 1124 vestigde Ibn Tumart zijn basis in Tinmel, een zeer goed verdedigbare positie in de vallei van de Nfis in de Hoge Atlas.[21][22][23] Tinmal zou dienen als spiritueel centrum en militair hoofdkwartier van de Almohad-beweging. Het werd hun dar al-hijra (ruwweg ‘plaats van terugtrekking’), naar het voorbeeld van het verhaal van de hidjra (reis) van Mohammed naar Medina in de 7e eeuw.
En net als Mohammed kreeg ook Ibn Tumart met veel verzet van de Almoraviden te maken en begon zijn beweging zich over de bergen verspreidde. De eerste acht jaar beperkte de opstand van de Almohaden zich tot een guerrilla langs de toppen en ravijnen van de Hoge Atlas. Hun grootste schade bestond uit het onveilig maken van de wegen en bergpassen ten zuiden van Marrakech – waardoor de route naar het zo belangrijke Sijilmassa, de toegangspoort tot de trans-Sahara handel, werd bedreigd.
Ibn Tumart organiseerde de Almohaden als een commune, met een minutieus gedetailleerde structuur. De kern werd gevormd door de Ahl ad-dār (“Huis van de Mahdi”), bestaande uit Ibn Tumarts familie. Deze werd aangevuld met twee raden: een innerlijke Raad van Tien, de vertrouwensraad van de Mahdi, samengesteld uit zijn vroegste en naaste metgezellen; en de raadgevende Raad van Vijftig, samengesteld uit de leidende sjeiks van de Masmuda stammen. De vroege predikers en missionarissen (ṭalaba en huffāẓ) hadden ook hun vertegenwoordigers.
Militair gezien was er een strikte hiërarchie van eenheden. De Hargha stam kwam op de eerste plaats (hoewel niet strikt etnisch; het omvatte veel “ere” of “geadopteerde” stamleden van andere etniciteiten, bijvoorbeeld Abd al-Mu’min (de eerste kalief van de Berberse Almohaden-dynastie)). Dit werd gevolgd door de mannen van Tinmel, dan de andere Masmuda stammen in volgorde, en afgerond door de zwarte strijders, de ʻabīd. Elke eenheid had een strikte interne hiërarchie, geleid door een muhtasib, en verdeeld in twee facties: een voor de vroege aanhangers, een andere voor de late aanhangers, elk geleid door een mizwar (of amzwaru); dan kwamen de sakkakin (schatbewaarders) en economen, dan kwam het reguliere leger (jund), dan het religieuze korps, de muezzins, de hafidh en de hizb, gevolgd door de boogschutters, de dienstplichtigen, en de slaven. Ibn Tumart’s naaste metgezel en belangrijkste strateeg, al-Bashir, nam de rol van “politieke commissaris” op zich en dwong de doctrinaire discipline af onder de Masmuda stamleden, vaak met harde hand.
De slag van al-Buhayra
De invloed en macht van Ibn Tumart groeiden totdat hij uiteindelijk het vertrouwen had om een militaire aanval te lanceren tegen de Almoraviden met de hulp van de met hem geallieerde Berberstammen (vooral de Masmuda). Misschien dat Ali ibn Yusuf de groeiende dreiging en onveiligheid in de regio aanvoelend, en daarom de eerste set van wallen van Marrakech in 1126 versterkte.
De slag was het hoogtepunt van een poging tot een aanval van de Almohaden op Marrakech, de hoofdstad van de Almoraviden, het centrum van de macht in de regio. De Almohaden, geleid door Ibn Tumart, versloegen de Almoraviden aanvankelijk bij Aghmat en drongen hen terug naar de stad. Toen de Almohaden voor de stad arriveerden, werd de bevolking verrast en ontstond er chaos toen de verdedigers werden verslagen en de inwoners binnen de muren vluchtten. Sommigen kwamen om in de menigte mensen die door de smalle stadspoorten probeerden te komen.
De Almohaden onder generaal al-Bashir en zijn luitenant Abu Zakariyya belegerden de stad veertig dagen lang totdat versterkingen van de Almoraviden arriveerden en, samen met een vlucht van de verdedigers, de Almohaden verpletterden]. De slag vond net ten oosten van de stad plaats en is vernoemd naar een tuin, Buhayrat al-Raka’ik, die hier vlakbij de poorten van Bab Debbagh en Bab Aylan lag.
Kort na deze nederlaag, in augustus 1130, stierf Ibn Tumart en werd aan het hoofd van de beweging opgevolgd door ‘Abd al-Mu’min. Dat de Almohad-beweging niet onmiddellijk instortte na zo’n verwoestende nederlaag en de dood van hun charismatische Mahdi, is waarschijnlijk te danken aan de vaardigheden van deze opvolger. Hij had in eerste instantie moeite om de acceptatie van alle volgelingen van de overledene te verkrijgen en slaagde daar pas in 1133 in.
De dood van Ibn Tumart werd drie jaar lang geheim gehouden, een periode die Almohaden kroniekschrijvers beschreven als een ghayba of “occultatie”. Deze periode gaf Abd al-Mu’min waarschijnlijk de tijd om zijn positie als opvolger van het politieke leiderschap van de beweging veilig te stellen. Hoewel hij een Zenata Berber uit Tagra (Algerije) was, en dus een vreemdeling onder de Masmuda van Zuid-Marokko, schakelde Abd al-Mu’min niettemin zijn belangrijkste rivalen uit en bracht hij twijfelende stammen terug naar de kudde. Drie jaar na de dood van Ibn Tumart werd hij officieel uitgeroepen tot “Kalief”.
Strijd tegen de Almoraviden
In de tussentijd (1132) leidde ‘Abd al-Mu’min zijn eerste militaire campagne tegen de stammen van de Draa rivier ten zuiden van de Hoge Atlas. Hoewel de uitkomst onbekend is, is het bekend dat hij bij zijn terugkeer in Tinmel werd uitgeroepen tot kalief. In de eerste jaren van zijn bewind werden de invallen tegen de Almoraviden verdubbeld. In 1139 breidden ze uit naar het Rifgebergte in het noorden. Een van hun eerste bases buiten het gebergte was Taza, waar Abd al-Mu’min rond 1142 een citadel (ribat) en een Grote Moskee stichtte.
Hierop volgde de lange zevenjarige veldtocht (1139-1146) die eindigde met de totale nederlaag van de Almoraviden. De strijd tegen de Almohaden werd, na de dood van Ali ibn Yusuf in 1143, overgelaten aan de nieuwe troonopvolger van de Almoraviden, Tasufin ben Ali ben Youssef, die zich had onderscheiden in de strijd tegen de christenen op het Iberisch schiereiland. Zijn broer Sir, de eigenlijke opvolger, was daar overleden.
Tegen het einde van 1141 hadden opeenvolgende veldtochten de Midden Atlas en een groot deel van het oasegebied, waaronder Tafilalet (een historische regio in het zuidoosten van Marokko), onder hun controle gebracht. De Almoraviden verloren het contact met hun thuisregio, de Sahara.

Vanaf 1144 keerde het tij definitief in het voordeel van de Almohaden toen de Zenata stammen in wat nu West-Algerije is zich aansloten bij het kamp van de Almohaden, samen met een aantal van de leiders van de Masufa stam die eerder aan de kant van de Almoraviden stonden.
Het beslissende jaar van het conflict was 1145. In februari van dat jaar stierf Tasufin ben Ali bij de verdediging van Oran en de Almohaden veroverden de stad onmiddellijk, gevolgd door Oujda en Guercif. De kalief wendde zich vervolgens tot Marokko om uiteindelijk de steden in de vlakten te veroveren. Fez, Meknes, Salé en Ceuta vielen in mei 1146 in zijn handen. De admiraal van de vijandelijke vloot sloot zich bij hem aan. In juni begon de belegering van Marrakech, dat op 24 maart 1147 door de Almohaden werd ingenomen. De emir van de Almoraviden werd tijdens de gevechten gedood. Abd al-Mu’min besteedde de rest van het jaar aan het zuiveren van de stad en het neerslaan van een opstand in de Souss, hoewel hij niet naliet een klein contingent naar al-Ándalus te sturen, waar de christelijke staten belangrijke veroveringen deden.
Tijdens het beleg van Marrakech verloren de Almohaden verschillende belangrijke steden (Ceuta, Tanger, Salé en Algeciras), voornamelijk door opstanden tegen hen. Tussen mei en juni 1148 verpletterden ze echter de rebellen en heroverden ze de steden. Deze overwinning gaf hen een vrije doorgang naar het Iberisch schiereiland.
Abd al-Mu’min bracht het midden van de jaren 1150 door met het organiseren van de Almohadische staat en het regelen dat de macht via zijn familielijn zou worden doorgegeven. Deze acties hadden ook tot gevolg dat de arabisering van het toekomstige Marokko werd bevorderd. In 1154 riep hij zijn zoon Mohammed uit tot zijn erfgenaam. Om de macht van de Masmuda te neutraliseren, vertrouwde hij op zijn stam van herkomst, de Kumiyas (uit de centrale Maghreb), die hij integreerde in de machtsstructuur van de Almohaden en waarvan hij er zo’n 40.000 rekruteerde voor het leger. Zij zouden later de lijfwacht van de kalief en zijn opvolgers vormen. Bovendien vertrouwde Abd al-Mu’min op Arabieren, de grote Hilaliaanse families die hij naar Marokko had gedeporteerd, om de invloed van de Masmuda-sjeiks verder te verzwakken.
Abd al-Mu’min benoemde zijn zoon tot zijn opvolger en benoemde zijn andere kinderen tot gouverneurs van de provincies van het kalifaat. Zijn zonen en nakomelingen werden bekend als de sayyids (“edelen”). Om de traditionele Masmuda elites tevreden te stellen, benoemde hij een aantal van hen, samen met hun zonen en nakomelingen, om op te treden als belangrijke adviseurs, plaatsvervangers en commandanten onder de sayyids. Zij werden bekend als de abnā’ al-muwaḥḥidūn of “Zonen van de Almohaden”. Abd al-Mu’min veranderde ook de Almohad structuur die door Ibn Tumart was opgezet door van de huffaz of reciteerders van de Koran een opleidingsschool van de Almohad elite te maken. Ze werden niet langer beschreven als “memoriseerders” maar als “bewakers” die leerden paardrijden, zwemmen, boogschieten en een algemene opleiding van hoog niveau kregen.
Abd al-Mu’min transformeerde zo de Almohad-beweging van een Masmuda aristocratie in een Mu’minidynastieke staat. Hoewel de meeste elites van de Almohaden deze nieuwe machtsconcentratie accepteerden, leidde dit niettemin tot een opstand van twee van Ibn Tumarts halfbroers, ‘Abd al-‘Aziz en ‘Isa. Kort nadat Abd al-Mu’min zijn erfgenaam had aangekondigd, in 1154-1155, kwamen ze in opstand in Fez en marcheerden vervolgens naar Marrakech, waarvan ze de gouverneur doodden. Abd al-Mu’min, die in Salé was, keerde terug naar de stad, versloeg de rebellen en liet alle betrokkenen terechtstellen.
De opvolgers van Abd al-Mumin, Abu Yaqub Yusuf (Yusuf I, regeerde 1163-1184) en Abu Yusuf Yaqub al-Mansur (Yaʻqūb I, regeerde 1184-1199), waren beiden bekwame mannen. Aanvankelijk zorgde hun regering ervoor dat veel Joodse en Christelijke onderdanen hun toevlucht zochten in de groeiende Christelijke staten Portugal, Castilla en Aragón. Uiteindelijk werden ze minder fanatiek dan de Almoraviden en Ya’qub al-Mansur was een zeer bekwaam man die een goede Arabische stijl schreef en de filosoof Averroes beschermde. In 1190-1191 voerde hij campagne in het zuiden van Portugal en won hij grondgebied terug dat in 1189 verloren was gegaan. Zijn titel “al-Manṣūr” (“de Overwinnaar”) verdiende hij door zijn overwinning op Alfonso VIII van Castilla in de Slag bij Alarcos (1195).
Vanaf de tijd van Yusuf II bestuurden de Almohaden hun geloofsgenoten in Hispania en centraal Noord-Afrika echter via luitenants, waarbij hun gebieden buiten Marokko als provincies werden behandeld. Als emirs van de Almohaden de Straat overstaken, was dat om een jihad tegen de christenen te voeren en daarna terug te keren naar Marokko.
Expansie op het Iberisch schiereiland
Het verzoek om hulp van de heer van de Taifa van Mértola, Ibn Qasi in september-oktober 1145 was voor de kalief aanleiding om in de lente van het volgende jaar een eerste militair contingent naar al-Ándalus te sturen. Alfonso VII van León, die op dat moment een Almoravidische generaal in Córdoba belegerde, gaf de belegering op toen hij het nieuws in mei vernam. Ook in de lente onderwierp de admiraal van de Almoravidenvloot, die zich net bij de Almohaden had aangesloten, Cádiz aan het gezag van de kalief. Terwijl het lange beleg van Marrakech plaatsvond, aanvaardden verschillende andere Andalusische heren het gezag van de Almohadenkalief, wat de verovering van het schiereiland vergemakkelijkte.
De gezant van de kalief, een voormalige Almoravid, ging in de lente van 1147 naar het Iberisch schiereiland waar hij, in samenwerking met de strijdkrachten van Ibn Qasi, die tegen de Almoraviden in opstand waren gekomen, Jerez, Niebla, Mértola en Silves in de Algarve, Beja en Badajoz wist te onderwerpen. In januari 1148 veroverden de Almohaden en hun bondgenoten Sevilla en de Almoraviden verschansten zich in Carmona. Een grote opstand van de stammen van de Souss en de Westelijke Atlas, die zich verspreidde naar Ceuta, Tanger en Siyilmasa, bracht de expansie tijdelijk tot stilstand. Niet alleen een groot deel van de Marokkaanse Maghreb kwam in opstand tegen de kalief, maar ook de Andalusische gebieden die zich aan hem hadden onderworpen, met uitzondering van Ronda en Jerez. Alfonso VII’s pesterijen tegen de Almoravidische generaal Yahya ibn Ganiya, die hij schatting liet betalen, dwongen hem tot een overeenkomst met de Almohaden. In ruil voor hun hulp stond hij Córdoba en Carmona aan hen af. Alfonso probeerde Córdoba opnieuw te veroveren, maar de komst van hulp uit de Maghreb, uit Niebla, Ronda en Jerez deed hem de strijd opgeven en trok zich daarop terug.
In mei slaagde de kalief erin de opstand neer te slaan, ondanks de steun die de Almoravidische gouverneur van Córdoba aan de rebellen bood. In 1150 werd het gezag van de kalief erkend door de heren van Ronda, Jerez, Badajoz, Tavira, Beja, Évora en Niebla. Abd al-Mu’min beval een zuivering van het bestuur om misstanden uit te bannen, maar ook een grote zuivering van de stammen waarbij ongeveer 30.000 mensen, die als ontevreden werden beschouwd, omkwamen. In 1153 namen de Almohaden Málaga in; in de daaropvolgende jaren Granada; in 1157 Almería; en in 1157-1158 overheersten ze de Algarve volledig.

Intussen profiteerden de christelijke staten van het Iberisch Schiereiland van het conflict om naar het zuiden uit te breiden en veroverden belangrijke plaatsen zoals Lissabon, Lérida en Tortosa. De moeizame verovering van al-Ándalus bleef in handen van generaals en gouverneurs, terwijl de kalief zich wijdde aan de onderwerping van de Maghreb. De hoofdstad van het Almohaden al-Ándalus was Sevilla en ten tijde van de uitbreiding van de oostelijke Maghreb was Abu Ya’qub (zoon en opvolger van de kalief) de gouverneur van de schiereilandgebieden. De Almohaden bouwden in 1184 een grote moskee waarvan de toren, de Giralda, in hun hoofdstad Sevilla. Ook bouwden ze een paleis genaamd Al-Muwarak op de plek waar nu het Alcázar van Sevilla staat.
Aan het einde van de jaren 1150 (1157-1160) kregen de Almohaden opnieuw te maken met een reeks ernstige tegenslagen in al-Ándalus: de rebellen hielden Carmona, Ecija, Úbeda, Baza en Jaén in handen, en belegerden Córdoba. De problemen in al-Ándalus en in het bijzonder de bedreiging van Sevilla brachten Abu Ya’qub er in 1160 toe om dringend de hulp van zijn vader in te roepen, die onmiddellijk begon met de voorbereidingen voor een grote veldtocht op het schiereiland, die hij echter niet kon uitvoeren omdat hij stierf. De Almohaden, bezig met de onderwerping van de Andalusische gebieden, gingen enkele decennia na hun eerste verschijning op het schiereiland de confrontatie aan met de christelijke staten in het noorden, ondanks de ernstige crisis waarin deze zich bevonden na de dood van Alfonso VII van León en de verdeling van León en Castilla die hij in zijn testament had bevolen (Fernando II kreeg León en Sancho III kreeg Castilla). De eerste grote Almohadische campagne tegen de noordelijke staten vond plaats in 1174.
Onrust in al-Ándalus en opstanden in de Maghreb
In november 1160 ging de kalief naar al-Ándalus om met zijn luitenants de grote campagne te coördineren om het gebied te onderwerpen. Zijn troepen heroverden Carmona na een zware campagne in 1161. De kalief verbleef twee maanden op het schiereiland om zijn regering te organiseren, voordat hij in januari 1161 terugkeerde naar de Maghreb. Hoewel de Almohaden Carmona eind 1161 heroverden, verloren ze Granada het jaar daarop. Granada werd door een van de Joodse inwoners overgegeven aan hun vijanden vanwege ontevredenheid onder de Hebreeuwse bevolking over de gedwongen bekering tot de Islam die door de Maghrebijnen was opgelegd. De Andalusiërs versloegen de troepen die de stad en de omgeving kwamen heroveren, maar verloren de stad in juli aan een groot leger dat voor hetzelfde doel was gestuurd. In het westen hielden de Portugezen Beja vier maanden in handen en moesten het in april 1163 ontruimen nadat ze het met de grond gelijk hadden gemaakt.
De belangrijkste taak van de kalief in 1162 was het voorbereiden van de grote expeditie die hij in de lente van het volgende jaar wilde ondernemen en waarvoor hij een grote vloot samenstelde. Abd al-Mu’min stierf in Salé in mei 1163, toen hij troepen aan het voorbereiden was voor een campagne op het Iberisch schiereiland. Kort daarvoor had hij besloten om van erfgenaam te wisselen: Mohammed, die als losbandig werd beschouwd, liet de post na aan zijn broer Abu Ya’aqub Yusuf, die naar Marrakech was gegaan. Twee andere broers, heren van Fez en Béjaïa, die ontevreden waren met de beslissing, stierven kort daarna.
Abu Ya’aqub Yusuf erfde de troon, maar hij had moeite om deze vast te houden en moest opstanden van de Gumara (rond Ceuta in 1167) het hoofd bieden en de situatie in al-Ándalus stabiliseren. Pas na het overwinnen van deze moeilijkheden nam hij in 1168 de titel van amir al-mu’minin aan. In 1165, na het neerslaan van een Berberopstand tegen hem, kon hij troepen naar het Iberisch schiereiland sturen, die een reeks overwinningen behaalden. Ze versloegen een christelijke troepenmacht uit Santarén die de confrontatie met hen probeerde aan te gaan en namen verschillende belangrijke posities (Andújar, Vélez Rubio) in van Muhámmad ibn Mardanís, die de intimidatie waaraan hij Córdoba had onderworpen, moest verminderen. Vervolgens versloegen ze hem half oktober bij Murcia. In 1166-1167 kwamen de Gumara Berbers in opstand tegen de amir tussen Ceuta en Ksar-el-Kebir; de opstand werd in de zomer van 1167 neergeslagen.
In al-Ándalus namen de Almohaden in september van dat jaar Tavira in, dat al sinds 1151 in opstand was. De Portugese opmars tussen 1165 en 1169 (verovering van Trujillo, Cáceres en Évora [1165]; van Badajoz [1169]) bracht Fernando II van León ertoe om zich bij de Almohaden aan te sluiten en hen te helpen bij de herovering van Badajoz. Kort daarna stichtte de koning van León, om mogelijke veroveringen in Extremadura veilig te stellen, de Orde van Santiago, waaraan hij landerijen in het noorden van de regio schonk. Verder naar het westen zetten de Castilianen hun invallen voort en in 1170 vernietigde ze de landerijen van Ronda en Algeciras.
In juni 1169 onderwerpt Ibn Mardanís ( koning van de Taifa Murcia) zich niet aan het ultimatum van de Almohaden om zich definitief aan de kalief te onderwerpen. Zijn schoonvader echter en ook de bondgenoot Ibrahim ibn Hamushk, heer van Jaén, met wie de betrekkingen verzuurd waren. Ibn Hamushk bleef druk uitoefenen op Córdoba, dat in het bezit was van ibn Mandanís, sinds de wisseling van zijn schoonvader. Datzelfde jaar kwam de kalief bijeen met zijn Andalusische gouverneurs om eindelijk een campagne voor te bereiden die persoonlijk door de kalief op het schiereiland werd geleid. Zijn langdurige ziekte, van september van dat jaar tot november van het volgende jaar, verhinderde hem om dit te doen zoals gepland, dus delegeerde hij het bevel over enkele troepen aan een van zijn sjeiks, die in juli 1170 naar het schiereiland ging, Badajoz afloste en vervolgens in de lente van 1171 de confrontatie met Ibn Mardanís aanging. De Almohaden namen Quesada in en keerden terug naar Murcia. Kort daarna kwamen Lorca, Baza, Elche, Almería en Alcira in opstand tegen Ibn Mardanís en gaven zich over aan de Almohaden. De komst van een nieuw Almohadenleger op 8 juni, dit keer onder bevel van de kalief zelf, verijdelde de pogingen van Ibn Mardanís en zijn broer, heer van Valencia, om Alcira terug te krijgen.

In 1171 keerde Abu Ya’aqub Yusuf terug naar al-Ándalus, waar hij tot 1176 bleef; tijdens zijn verblijf ondernam hij verschillende onsuccesvolle veldtochten. In de eerste, in juli 1171, trok een deel van het leger door de gebieden van Toledo, terwijl de kalief en het grootste deel van zijn leger in Córdoba bleven. In september keerde hij terug naar Sevilla, waar hij de leiding nam over de Andalusische regeringszaken. Ondertussen bleef een van zijn broers Ibn Mardanís lastigvallen, die, door iedereen in de steek gelaten, ermee instemde om zich aan de kalief te onderwerpen, maar stierf voordat hij dat kon doen in maart 1172. Zijn familieleden, die op het laatste moment tegen hem in opstand waren gekomen, verzoenden zich met de Almohaden en kregen een deel van hun heerlijkheden terug (Valencia, Denia, Játiva en Alcira). Abu Ya’aqub Yúsuf vestigde echter een deel van zijn troepen, zowel Berbers als Arabieren, in de regio.
Nu het Levante onderworpen was, keerde het Almohadische leger zich tegen de Castilianen, die officieel in vrede leefden met de kalief, maar die in het geheim als huurlingen hadden gevochten in dienst van Ibn Mardanís. Ondanks de verovering van Vilches en Alcaraz eind juni 1172, was de campagne niet erg succesvol. Nadat het leger de Castiliaanse grens was overgestoken, belegerde het in juli zonder succes tien dagen lang Huete, waarbij de kalief zich opvallend weinig gelegen liet liggen aan het lot van de gevechten. Het leger verliet de belegering en ging op weg om Cuenca te redden, dat al vijf maanden door de christenen belegerd werd, en slaagde erin de belegering te breken. Aan het einde van de maand begon het aan de hachelijke, slecht voorbereide terugtocht door het Levante en begin september was het terug in Sevilla.
In 1173 voerden de Almohaden invallen uit tegen Talavera en Toledo, heroverden ze Beja op de Portugezen die het in brand hadden gestoken en sloten ze een wapenstilstand met Portugal en Castilla. Tussen 1174 en 1178 voerden de Almohaden oorlog met de Leonezen. In 1174 ontnamen ze de Leonezen Alcántara en een groot deel van de gebieden ten zuiden van het Sistema Central en belegerden ze tevergeefs Ciudad Rodrigo.
In 1176 keerde de kalief terug naar de Maghreb, dat werd getroffen door een pestepidemie die oversloeg naar al-Ándalus. Het jaar daarop vielen de Castilianen Cuenca aan en de Almohaden Talavera. Cuenca viel na een beleg van negen maanden in oktober. Toen de wapenstilstand afliep, gaf Alfonso I van Portugal opdracht tot invallen in Arcos en Jerez in 1177 en Sevilla en de benedenloop van de Guadalquivir het jaar daarop. De hevige gevechten verspreidden zich weer over Algarve.
Opstanden in Ifriqiya en confrontatie met de Banu Ganiya
Abu Ya’qub Yusuf moest ook campagne voeren voor Ifriqiya, een afgelegen provincie die de neiging had om opstandig te zijn. De provincie was inderdaad een voortdurende bron van problemen voor het rijk vanwege de afgelegen ligging van het politieke centrum en kwam uiteindelijk in handen van een lokale dynastie, de Hafsiden. In 1180 leidde een nieuwe opstand in Gafsa, waarbij de gouverneur van de Almohaden werd gedood, tot een nieuwe interventie van de kalief. Na deze campagne, die niet erg succesvol was omdat veel stammen de Almohaden bleven lastigvallen, trokken nieuwe Arabische contingenten naar de westelijke Maghreb om deel te nemen aan de heilige oorlog op het Iberisch schiereiland.
Eind september 1183 begonnen de legers die naar het Iberisch schiereiland moesten trekken om de Portugese opmars tegen te houden, zich te verzamelen. In mei 1184 stak het leger de zeestraat over. Abu Ya’qub Yusuf stierf in juli, midden in de interventie in al-Àndalus, hij werd gedood tijdens het beleg van Santarem, en werd opgevolgd door zijn zoon, Abu Yusuf Ya’qub al-Mansur. Zijn proclamatie als soeverein en kalief vond plaats in Sevilla en werd later bevestigd in Marrakech, zonder enige tegenstand. Als vroom man, meer geneigd tot de Zahiri school dan tot de overheersende Maliki school, verloor hij geleidelijk zijn toewijding aan de stichter van de Almohad beweging, een trend die later werd overgenomen door zijn zoon, die het geloof van Ibn Túmart verliet. Zijn religiositeit zorgde ervoor dat hij filosofie en logica vervolgde en opdracht gaf tot de vernietiging van werken gewijd aan deze onderwerpen. Aan het einde van zijn regeerperiode dwong hij ook de Joden om zich op een speciale manier te kleden, zodat ze konden worden onderscheiden.
Al-Mansur beëindigde onmiddellijk de militaire campagne en keerde met het leger terug naar de Maghreb. Zoals zijn vader en grootvader hadden gedaan, bleef hij Arabische contingenten in het leger opnemen en, zoals zijn vader had gedaan, nam hij ook soldaten van Turkse afkomst op. Onder deze heerser bereikte het rijk zijn hoogtepunt, hoewel de heerschappij vol problemen zat, vooral de crisis in al-Ándalus en de opstand in Ifriqiya, aangewakkerd door de Banu Ganiya, de laatsten die afstamden van de late Almoravidische heersers en op de Baleares regeerden. De problemen in de Maghreb zorgden ervoor dat de kalief, ondanks de ontberingen van zijn Andalusische aanhangers door de Portugese en Castiliaanse aanvallen, pas in 1190 naar het schiereiland kon reizen.
De kalief moest zich in 1188 naar de westelijke Maghreb haasten omdat twee van zijn ooms en een broer van zijn afwezigheid gebruik hadden gemaakt om een complot tegen hem te smeden. Het complot mislukte echter en de drie leiders werden gedood. Nu de veldtocht in het oosten voorbij was, moest de Almohadische heerser zich voorbereiden om verder te trekken naar al-Ándalus om het hoofd te bieden aan de steeds ernstiger wordende Portugese en Castiliaanse invallen. Op 3 september 1189, na een belegering van vier maanden, veroverden Sancho I van Portugal en een kruisvaardersvloot Silves. Alfonso VIII van Castilla zette zijn tochten door het zuiden van het schiereiland voort en in juni 1190 nam hij Magacela en vervolgens Calasparra in.
Weerstand en rampspoed in al-Andalus
Na de veldtochten in de Maghreb kon de kalief in de lente van 1190 eindelijk oprukken naar al-Ándalus. Hij sloot een wapenstilstand met de Castilianen en omdat er een wapenstilstand van kracht was met de Leonezen, wijdde hij zich aan het bestrijden van de Portugezen. Hij stuurde troepen om de gebieden van Silves en Évora te doorkruisen terwijl hij, met het grootste deel van zijn leger, oprukte om Torres Novas in te nemen. Hij leed vervolgens een kleine nederlaag bij Tomar en keerde eind juni terug naar Sevilla. In april 1191 ging hij op weg om Alcácer do Sal te heroveren, dat hij in juni veroverde. Na het ontmantelen van een reeks Portugese kastelen (Palmada, Coina en Almada) omsingelde hij Silves, dat eind juni in zijn handen viel. In oktober 1191 keerde hij terug naar de Maghreb. De wapenstilstanden met de Castilianen en Leonezen, zouden tot 1195 voortduren.
Abu Yusuf Ya’qub keerde in juni 1195 terug naar het Iberisch schiereiland omdat de wapenstilstand met de Castilianen was afgelopen en zij hun invallen resoluut hadden hervat. Hij bracht de christenen, op 18 juli, een verpletterende nederlaag toe in de Slag bij Alarcos; de Castiliaanse koning wachtte niet op de beloofde versterkingen uit Navarra en León, maar viel de moslims aan en werd verslagen. De Almohaden namen Alarcos en een aantal nabijgelegen steden in. De kalief weigerde vrede te sluiten met de Castilianen en voerde in 1196 en 1197 aceifas tegen hen uit. Hij rekende op de medewerking van de Leonezen en de gelijktijdige aanvallen van Navarra en Aragón tegen Alfonso. In de eerste veldtocht nam hij Montánchez in, bezette Trujillo en Santa Cruz en gaf Plasencia over. Hij slaagde er echter niet in om Talavera, Maqueda of Toledo in te nemen. In 1197 maakte hij een soortgelijke, zij het iets uitgebreidere tocht (hij trok door het land van Madrid, Alcalá de Henares, Guadalajara, Huete, Cuenca en Alarcón, voordat hij terugkeerde via Jaén). De invallen van de Almohaden dienden vooral om de Castiliaanse voorposten in La Mancha uit te schakelen, omdat ze op veel plaatsen langs de Tago weerstand kregen. De activiteit van de Banu Ganiya dwong hem uiteindelijk om een pact te sluiten met de Castilianen, maar niet met de Leonezen, om de veldtochten te staken en terug te keren naar Sevilla. Van daaruit keerde hij in april 1198, al ziek, terug naar de Maghreb, waar hij in januari van het volgende jaar stierf. Zijn zoon Muhammad an-Nasir besteeg de troon van het Kalifaat.
Tijdens zijn bewind werd het onvermogen van de Almohaden om om te gaan met de christelijke staten van het schiereiland, hun Maghrebijnse rivalen en de opstanden op hun grondgebied duidelijk. In 1200 hadden de Almohaden in Ifriqiya alleen Tunis en Constantine in handen; de rest van het grondgebied was onderworpen aan de Banu Ganiya, die de troepen van de kalief bij verschillende gelegenheden versloegen. Om het probleem op te lossen, besloten de autoriteiten van het kalifaat de vijand op de Baleares aan te vallen: in de zomer van 1202 stuurden ze een vloot vanuit Denia die Ibiza veroverde; het jaar daarop veroverden ze Mallorca. Dit ontmoedigde de Banu Ganiya niet, die hun opmars in de oostelijke Maghreb voortzetten. In december 1203 beroofden ze de Almohaden van Tunis. In februari 1205 vertrok de kalief aan het hoofd van een leger dat in oktober een zware nederlaag toebracht aan Yahya ibn Ganiya; deze laatste moest Tunis en andere steden verlaten en zijn troepen concentreren op de verdediging van Mahdia, dat hij echter in januari 1206 verloor. De nieuwe gouverneur van de Almohaden, die uitgebreide bevoegdheden kreeg om de overblijfselen van de Banu Ganiya uit te roeien, was de voorvader van de Hafsid dynastie die later aan de macht kwam in de regio.
Op het schiereiland werden de wapenstilstanden in wezen gerespecteerd tot het einde van het eerste decennium van de 13e eeuw. In mei 1211 trok de kalief Muhammad ‘an-Nasir naar Sevilla en werd het jaar daarop in de Slag bij Las Navas de Tolosa verslagen door een grote christelijke coalitie van Castilla, Aragón en Navarra. Hoewel deze nederlaag de omvang van de zwakte van het kalifaat markeerde, bleven de christelijke machten te ongeorganiseerd om er direct van te profiteren. Het gaf de christenen wel de mogelijkheid om de herbevolking van het zuidelijke deelplateau te hervatten, wat werd toevertrouwd aan de militaire ordes, net als de verdediging van het gebied. Dat de christelijke overwinning weinig onmiddellijk effect hadden was vanwege de crisis waarin Castilla en Aragón vrijwel onmiddellijk terechtkwamen door de dood van hun koningen en de komst van minderjarigen opvolgers. Mohammed an-Nasir keerde onmiddellijk na de nederlaag terug naar de Maghreb, sloot zich op in het koninklijk paleis en werd daar eind december 1213 door zijn hovelingen vermoord. Hij werd opgevolgd door zijn 10 jaar oude zoon, Abu Ya’qub Yusuf II al-Mustansir, die het hoofd moest bieden aan de opkomende Berberdreiging van de Meriniden.

De Almohaden maakten een periode door van effectief regentschap voor de jonge kalief, waarbij de macht werd uitgeoefend door een oligarchie van oudere familieleden, paleisbureaucraten en vooraanstaande edelen. De Almohaden onderhandelden zorgvuldig over een reeks wapenstilstanden met de christelijke koninkrijken, die min of meer van kracht bleven gedurende de volgende vijftien jaar (het verlies van Alcácer do Sal aan het Koninkrijk Portugal in 1217 was een uitzondering).
De glorietijd
Abu Abdal-lah ibn Tumart werd geboren in een Berberstam in het noordwesten van Marokko, in een zeer sobere omgeving waar hij uitblonk in zijn vermogen om te studeren. Toen hij ongeveer 18 jaar oud was, begon hij aan een vijftien jaar durende reis door de Arabische wereld die hem onder andere naar Córdoba, Mekka, Damascus en Bagdad bracht. Bij zijn terugkeer in zijn geboortestad Sus begon hij aan een religieuze hervormingsbeweging die gebaseerd was op drie belangrijke pijlers, die op originele wijze een groot aantal invloeden uit de voorafgaande periode samenvoegden. Deze drie pijlers zijn:
-
-
- De noodzaak om wetenschap en kennis te ontwikkelen om het geloof te consolideren.
- Het bestaan van God, dat voor hem onbetwistbaar lijkt en waargenomen wordt door de rede.
- De absolute eenheid van Allah, radicaal verschillend van elk van zijn schepselen. Hij bekritiseert de typisch Westerse islamitische gewoonte om het goddelijke te associëren met het aardse, door Allah antropomorfe attributen te geven. God is een pure, bijna abstracte entiteit, zonder attributen die hem dichter bij onze werkelijkheid brengen. Deze absolute uniciteit werd ook weerspiegeld in zijn opvatting van de islamitische gemeenschap, die geleid moest worden door een imam, als gids en model, die door iedereen gehoorzaamd en geïmiteerd moest worden.
-
Ondanks de inspanningen van de heersers had de Almohad dynastie vanaf het begin problemen om het hele grondgebied van al-Ándalus te domineren, vooral Granada en het Levante, waar de beroemde koning Lobo zich jarenlang met christelijke steun tegen verzette. Aan de andere kant werden sommige van zijn radicalere standpunten niet goed ontvangen door de moslimbevolking van het Iberisch schiereiland, die vreemd was aan veel Berbertradities. Aan het begin van de 13e eeuw had hij zijn grootste territoriale expansie bereikt met de onderwerping van wat nu Tunesië is en de verovering van de Balearen.
De christelijke dreiging van al-Andalus
De christelijke overwinning in de Slag bij Las Navas de Tolosa (1212) het begin van het einde van de Almohad dynastie, niet alleen vanwege de uitkomst van het treffen zelf, maar ook vanwege de daaropvolgende dood van kalief an-Nasir en de daaropvolgende opvolgingsstrijd, die het kalifaat in een politieke chaos stortte.
In 1216-1217 confronteerden de Meriniden de Almohaden in Fez. In 1227 riep Ibn Hud zichzelf uit tot emir van Murcia, in opstand tegen de Almohaden. In 1229 werden de Hafsiden onafhankelijk van Tunesië. In 1232 riep Mohammed I van Granada, bekend als al-Ahmar, zichzelf uit tot emir in Arjona, Jaén, Guadix en Baza. In 1237 werd hij erkend als emir in Granada. Een leger bestaande uit troepen van de Militaire Ordes en de bisschop van Plasencia belegerde de stad Trujillo. Muhammad ibn Hud reageerde op het verzoek om hulp, maar trok zich terug zonder de belegeraars lastig te vallen. De stad werd op 25 januari 1232 veroverd.
De decadentie slaat toe
Men was het oneens met de stamhoofden over het beginsel van de dynastieke erfenis, de sjeiks (van het Arabische sjeik of šayḫ, شيخ). Na een zware nederlaag bij Tunis in 1187 moest de emir zich aansluiten bij Saladin.
De christelijke koninkrijken van het Iberisch schiereiland Castilla, (Alfonso VIII) Aragón (Pedro II) en Navarra (Sancho VII) en, in mindere mate, Portugal en León) organiseerden zich voor een nieuw heroveringsoffensief; ze legden hun interne geschillen bij en brachten an-Nasir de verpletterende nederlaag van Las Navas de Tolosa toe (16 juli 1212). De kalief werd een jaar later in 1213 door zijn hovelingen vermoord en opgevolgd door zijn zoon Abu Ya’qub II al-Mustansir, die de situatie wist te bezweren en wordt beschouwd als de laatste grote heerser van het rijk. In werkelijkheid ontbrak het hem aan macht, verliet hij de hoofdstad niet, behalve om het graf van Ibn Túmart te bezoeken en liet hij de leiding van de staat in handen van zijn ooms, oudoom en een paar Almohadische notabelen, die zich meer bezighielden met intriges dan met het aanpakken van de ernstige crisis in het kalifaat. Al-Mustansir ontsloeg verschillende Andalusische gouverneurs en sloot wapenstilstanden met de Castilianen in 1214 en 1221; het christelijke koninkrijk was toen in de minderheid van twee koningen (Enrique I en Fernando III). Hij moest Berberopstanden neerslaan in 1215 en 1221 en het opnemen tegen de Banu Ganiya aan de grenzen van Ifriqiya. De grootste bedreiging voor de dynastie kwamen echter van de Meriniden, de Berberse Cenetiërs die de gouverneur van Fez in 1216 en de gouverneur van Taza in 1217 versloegen. Ze breidden hun gezag geleidelijk uit naar het platteland en hieven schatting op bepaalde steden (Fez, Meknes, Rabat).

Al-Muntansir stierf in 1224, kort voor de hervatting van de Castiliaanse invallen in al-Ándalus. Zijn macht was echter tanende in vergelijking met die van zijn voorgangers. Mogelijk stierf hij door een ongeluk of vergiftiging en liet hij geen kinderen na.
Machtsstrijd en kaliefen van korte duur
De bureaucraten van het paleis in Marrakech, onder leiding van de wazir Uthman ibn Jam’i, organiseerden een verkiezing, die ten voordelen van zijn oudere grootoom, Abd al-Wahid I ‘al-Makhlu’, als de nieuwe kalief van de Almohaden uitviel. Zijn toetreding doorbrak de traditionele opvolging van vader op zoon die typerend was voor de dynastie, wat de ambitie van andere leden van de familie aanwakkerde. Het feit dat hij de troon dankte aan een van de viziers gaf hen ook grote invloed in de politiek van het kalifaat. In september werd hij, na slechts acht maanden aan de macht te zijn geweest, afgezet en drie dagen later werd hij gewurgd.
De snelle benoeming had bij andere takken van de familie van an-Nasir de loyaliteit verstoord, met name bij de broers van wijlen an-Nasir, die in al-Ándalus regeerden. De uitdaging werd onmiddellijk aangegaan door een van hen, toen gouverneur in Murcia, die zichzelf uitriep tot kalief Abdallah al-Adil. Met de hulp van zijn broers greep hij snel de controle over al-Ándalus. Zijn belangrijkste adviseur, de schimmige Abu Zayd ibn Yujjan, maakte gebruik van zijn contacten in Marrakech en zorgde voor de afzetting en moord op Abd al-Wahid I en de verdrijving van de al-Jami’i clan.
Het verval van de Almohaden werd niet alleen verergerd door interne twisten maar ook door de uitbreiding van de Meriniden, die sinds het begin van de eeuw over het platteland van de Maghreb heersten.
De staatsgreep wordt gekarakteriseerd als de kiezelsteen die al-Ándalus uiteindelijk brak. Het was de eerste interne staatsgreep onder de Almohaden. De clan van de Almohaden was, ondanks incidentele meningsverschillen, altijd hecht gebleven en stond loyaal achter de dynastieke rangorde. Kalief al-Adil’s moorddadige schending van dynastieke en constitutionele fatsoenlijkheid ontsierde zijn acceptatie bij andere Almohaden sjeiks.
Al-Ádil werd voor korte tijd in het hele rijk erkend met uitzondering van de gouverneur van Valencia, dat trouw bleef aan de kortstondige al-Wáhid. Aan het einde van het jaar kwam zijn neef Abd Allah al-Bayyasi (de Baezan), de gouverneur van Jaén tegen hem in opstand vanuit zijn nieuwe leengoed in Córdoba en kreeg hij de steun van Jaén, Quesada en de bolwerken van de Middengrens.
Geconfronteerd met deze opstand verliet al-Ádil, die aanvankelijk op het schiereiland was gebleven ondanks het feit dat hij ook in de Maghreb als soeverein was erkend, het schiereiland en trok naar Afrika, waar hij in oktober 1226 werd vermoord. Om zich staande te houden tegen Abu l-‘Ula, sloot de Baezan een pact met Fernando III van Castilla, die hem hielp in ruil voor het opgeven van enkele bolwerken; in 1226 werd hij echter vermoord vanwege zijn alliantie met Castilla. De Castilianen namen Capilla en Baeza in beslag. Al-Bayyasi’s verzoek om hulp van Fernando III van Castilla om Abu l-‘Ula te confronteren maakte de weg vrij voor de Castiliaanse veroveringen van Andalusische gebieden.
Abu l-‘Ula, broer van de kalief en gouverneur van Sevilla, riep zichzelf uit tot kalief in 1227, twintig dagen voor de moord op al-‘Adil, onder de naam al-Mamun. Om Castiliaanse aanvallen te voorkomen, betaalde hij hen driehonderdduizend maravedis in zilver. Ibn Hud kwam tegen hem in opstand, maar werd verslagen, hoewel deze tegenslag van weinig belang was. De Andalusische kalief bereidde zich toen voor om naar de Maghreb te trekken en, in afwachting daarvan, breidde hij het pact met de Castiliaanse koning uit, aan wie hij nog een aantal grensforten afstond. Een jaar na zijn uitroeping tot soeverein, in oktober 1228, trok hij naar de Maghreb in een poging om zijn heerschappij aan het rijk op te leggen, aangezien Afrika werd geregeerd door zijn neef, al-Mutasim, van wie hij de macht overnam. Zijn vertrek betekende het einde van de macht van de Almohaden op het Iberisch schiereiland, behalve in een paar geïsoleerde gebieden, die het contact met de centrale regering verloren. Het vacuüm werd opgevuld door Ibn Hud, die zijn invloed uitbreidde in heel al-Ándalus.
Terwijl Fernando oprukte in al-Ándalus en de belangrijkste rebellen tegen de macht van de Almohaden, de heren van Baeza en Valencia, tot vazal maakte, verspreidden de opstanden zich over het schiereiland. De belangrijkste was die van de nieuwe heer van Murcia, Ibn Hud, die het religieuze gezag van de Abbasidische kaliefen van Bagdad erkende en de steun kreeg van Córdoba, Jaén, Sevilla en Granada. In het verre oosten besloten de Catalaanse adel en burgerij om een einde te maken aan de piraterij op de Baleares, die de handel in het westelijke Middellandse Zeegebied schaadde. In september 1229 vertrok de expeditie om Mallorca te veroveren, dat op de laatste dag van december viel. De rest van het eiland, zonder militaire verdediging, werd gemakkelijk bezet. In 1231 stemde Menorca ermee in om schatting te betalen aan Jaime I ‘el Conquistador’ en in 1235 nam een groep Catalaanse edelen bezit van Ibiza.
Het einde
Het grondgebied van het imperium werd uiteindelijk verdeeld over een reeks staten die werden geregeerd door nieuwe dynastieën: de Meriniden, de Hafsiden, de Nasriden en de Abdalwaden. In al-Ándalus bezegelden militaire mislukkingen tegen de christelijke staten en het onvermogen van de Almohaden om de eenheid met geweld te handhaven het verlies van het gezag; in de oostelijke Maghreb leidde de macht van de sjeiks, gesteund door de machtige Arabische stammen in het gebied, tot de opkomst van de Hafsiden; in het centrale gebied kwamen de Berberse Abdalwadiden op; in het westen waren het de Meriniden, ook Berbers, die de Almohaden van de macht verdreven.
In de Maghreb hadden lokale dynastieën de overhand: de Hafsiden in Tunesië in 1229; de Abdalwadiden in de centrale Maghreb in 1239; of de Meriniden, die Meknes veroverden, gelegen in de westelijke Maghreb, in 1244. In al-Ándalus ontstonden de derde Taifa koninkrijken, met de Nasriden van Granada die een onafhankelijk koninkrijk stichtten dat duurde tot 1492. Tegelijkertijd vorderde de Herovering gestaag: Qurṭuba (het huidige Córdoba), de symboolstad van de Hispanische Islam, viel in 1236; Balansiya (Valencia) in 1238; Isbiliya (Sevilla) in 1248. Mursiyya (Murcia) werd in 1243 als protectoraat opgenomen in de Kroon van Castilla en werd in 1266 definitief veroverd. Deze opeenvolgende tegenslagen en het uiteenvallen van het rijk luidden de doodsklok voor de Almohad dynastie, die eindigde met Abû al-`Ulâ al-Wâthiq Idrîs, na de inname van Marrakech door de Benimeren in 1268. Het jaar daarop namen de Meriniden Tinmallal in.
Cultuur

In hun rol als islamitische revolutionairs, vonden verschillende belangrijke veranderingen plaats in de Maghrebijnse samenleving. In alle aspecten van de samenleving voerden zij veranderingen door: de munten werden in eerste instantie geslagen in vierkante vorm, de oproep tot het gebed werd aangepast, het opnemen van de woeste Arabische Banu Hilal stammen in haar oosterse legers, het structureel gebruiken van de Berberse taal voor rituelen en schrijven, enz. Het incorporeren van de Arabische stammen zou op lange termijn een vernietigend effect hebben op de Berberse gemeenschap. Met hun komst en integratie zou de arabisering van de Maghreb van start gaan.
Onder de Almohaden zette de intellectuele bloei van hun voorgangers zich voort. Tijdens hun bewind bloeide het soefisme en de filosofie op als nooit eerder en zou de grote denker Averroes actief zijn.
Omdat de Almohaden de status van Dhimmi verwierpen, veroorzaakte de Almohadische verovering van al-Ándalus de emigratie van Andalusische christenen van het zuiden van Hispania naar het christelijke noorden, wat invloed had op het gebruik van de Romaanse taal binnen het Almohadische grondgebied. Na de periode van de Almohaden werden de moslimgebieden in Hispania gereduceerd tot het emiraat Granada, waarin het percentage van de bevolking dat zich tot de islam bekeerde 90% bereikte en de tweetaligheid Arabisch-Romantisch lijkt te zijn verdwenen.
Economie en handel
Ondanks de voortdurende oorlogen was het rijk welvarend tijdens het bewind van de eerste drie kaliefen.
Ten tijde van de Almohaden verfijnden de moslims, die hun handel al hadden georganiseerd volgens de behoeften van het internationale verkeer, hun methoden, wat de christenen inspireerde. Ondanks de verschillen in religie en ondanks de ontwikkeling van het ras (waar de Afrikaanse vorsten geen controle over hadden), bleven de relaties en de handel tussen christenen en moslims groeien.
De Maghreb dreef niet alleen handel met Spanje, want de handelsbetrekkingen strekten zich uit tot de steden Tunis, Bejaia, Constantine, Tremecén en Ceuta (in Ceuta was er rond 1236 een Marseillaise funduk, fundicium marcilliense). Goederen geproduceerd in dit gebied werden vervoerd en verhandeld met de staten Pisa, Genua, Venetië en de rijke stad Marseille. In 1186 tekende het kalifaat, ondanks religieuze verschillen, een handelsverdrag met Pisa.
Almohaden kunst
De gebouwen van de Almohaden zijn karakteristiek eenvoudig en sober en weerspiegelen het harde leven van de nomaden in de Maghreb. In veel gevallen bereikten de gebouwen echter een aanzienlijke omvang. Klassieke voorbeelden van deze beweging zijn de Torre del Oro en de Giralda, beide in Sevilla, de Espantaperros-toren in Badajoz, de Koutoubia-moskee in Marrakech en de Hassan-toren in Rabat.
Een van de beroemdste textielexemplaren die bewaard is gebleven, staat bekend als de “Pendón de Las Navas de Tolosa”, zo genoemd omdat men dacht dat het een buit was die Alfonso VIII had gewonnen van de Almohaden tijdens de Slag bij Las Navas de Tolosa in 1212. Sommige auteurs zijn van mening dat het een buit was die Fernando III enkele jaren later won en dat het vaandel later werd geschonken aan het klooster van Santa María la Real de Las Huelgas in Burgos, waar het vandaag de dag nog steeds is.
Miriam Ali-de-Unzaga heeft betoogd dat dit vaandel halverwege de 14e eeuw werd geweven en dat het zeer waarschijnlijk van Marinidische oorsprong is, vanwege de overeenkomsten met de 14e-eeuwse Marinidische vaandels die werden buitgemaakt tijdens de Slag bij Salado (1340) en die worden bewaard in de kathedraal van Toledo. Dit argument wordt ondersteund door Amira K. Bennison. Een mogelijke Nasriden productie kan echter niet worden uitgesloten, omdat het vaandel verschillende en talrijke elementen bevat die ook aanwezig zijn in de kunst van deze dynastie.
Verwant aan dit onderwerp:
Ik wil u bij deze bedanken voor de interesse die u getoond heeft voor de website van Spaanse Verhalen. Als u dit een interessant of gewoon leuk verhaal vond, abonneer u dan gratis op deze niet commerciële website of geef hieronder eens een ✩LIKE, dat helpt namelijk bij het algoritme van deze site. Normaal gesproken komt er elke week een nieuw verhaal bij.
Als u abonnee bent van Spaanse Verhalen kunt u zich ten alle tijden uitschrijven door op de knop geabonneerd te klikken. In het daaropvolgende scherm kunt u zich onderaan uitschrijven. In datzelfde scherm kunt u ook instellen hoe u de berichten wilt ontvangen.
Als u dit een leuk of interessant onderwerp vond abonneer u op Spaanse Verhalen of geef hieronder eens een ✩LIKE. Normaal gesproken komt er elke week een nieuw verhaal bij.
Als u abonnee bent van Spaanse verhalen kunt u zich ten alle tijden uitschrijven door op de knop geabonneerd te klikken. In het daaropvolgende scherm kunt u zich onderaan uitschrijven. In datzelfde scherm kunt u ook instellen hoe u de berichten wilt ontvangen.
Annotations
This was one of the stories in the non-commercial website spaanseverhalen.com. The stories in this website are not static, the stories will be changed regularly, please look at this notice:
-
-
-
- Last updated 2025-02-08
-
-
Sources and references:
The mostly foreign texts from wikipedia are available under the Creative Commons Attribution-Sharealike licence. I have translated, mixed, and often supplemented these texts with my own knowledge, and experience, gained during the time I live in Spain, and worked on these articles.
-
-
-
- Spanish Wikipedia titel=Imperio almohade pagecode=164092002 date=20250201
- Spanish Wikipedia titel=Muhámmad ibn Mardanís pagecode=164936463 date=20250204
- Dutch Wikipedia titel=Kalifaat van de Almohaden pagecode=68358424 date=20250201
- English Wikipedia titel=Almohad Caliphate pagecode=1272178939 date=20250201
-
-
These texts of this story are available under the licence Creative Commons Attribution-Sharealike 4.0 International (CC BY-SA 4.0)
Full information of these photos/images, the author, or the license.
-
-
-
- Het Moorse leger van almohad koning Umar al-Murtada…,. Author – Unknown, license Public Domain
- Het Almohadische Rijk in de late 12e en vroege 13e….. Author – Omar-Toons, derivative work: Rowanwindwhistler, license
- Koninkrijk Granada. Author – SanchoPanzaXXI, license CC BY-SA 4.0
- Dynastie Zianiden. Author – Omar-Toons, license CC BY-SA 4.0
- Dynastie Hafsiden. Author – DrFO.Jr.Tn, license CC BY-SA 3.0
- Koninkrijk Aragón. Author – Heralder, license CC BY-SA 3.0
- Koninkrijk Castilla. Author – Heralder, license CC BY-SA 3.0
- De vlag van de Almohaden dynastie. Author – Ch1902, license Public Domain
- Locatie bij benadering van de belangrijkste Masmuda-stammen….. Author – Walrasiad, license CC BY-SA 3.0
- De verschillende fasen van Almohadische expansie. Author – Omar-Toons, derivative work Rowanwindwhistler, license CC BY-SA 3.0
- Munt geslagen tijdens het bewind van Abu Yaqub Yusuf. Author – MoneyMuseum, license Public Domain
- De situatie van de Almohaden na 1212. Author – Netzach at Polish Wikipedia, license CC BY-SA 3.0
- De Slag bij Navas de Tolosa, door Francisco van Halen. Author – Francisco de Paula Van Halen (1814–1887), license Public Domain
- Spanje of Noord-Afrika, tweede helft 12e-eerste helft 13e eeuw. Author – Los Angeles County Museum of Art, https://collections.lacma.org/node/205727, license Public Domain
- De Giralda van Sevilla. Author – Diliff, license CC BY-SA 3.0
- Torre de Oro (Toren van Goud) van Sevilla. Author – Jebulon, license CC0 1.0
- Het “Las Navas de Tolosa vaandel”, een Almohaden….. Author – Unknown, license Public Domain
-
-



