Kunstgeschiedenis (deel I)

Kunstgeschiedenis, daar zijn bibliotheken vol over geschreven. En ik beloof u in dit verhaal houden we het kort. Dat houdt overigens niet in dat het een kort verhaal wordt, dat is namelijk niet mogelijk als je het over de geschiedenis van de Kunst gaat hebben. U kunt proberen dit verhaal in een keer te lezen, maar ook dat beloof ik u: “Dat gaat niet lukken”. U krijgt hier een globaal beschrijving met daarnaast heel veel afbeeldingen zodat u een idee krijgt van hoe de kunst zich ontwikkeld heeft. Als u daarbij alle links zou volgen dan bent u weer helemaal bij wat deze geschiedenis betreft. Het beste is om dit verhaal als naslagwerk te gebruiken, door gebruikmaking van de index, en daarnaast de links te volgen, wordt deze pagina een schatkist vol wetenswaardigheden. Dit verhaal is bedoeld als een basis, iets van waaruit u alle kanten op kunnen gaan. Hier in Spaanse Verhalen gaan we het daarna natuurlijk toespitsen op de Spaanse kunst, maar dan wel zo breed mogelijk.

De Schepping van Adam (1508-1512), door Michelangelo, in de Sixtijnse Kapel (Vaticaan).

Veel van de links die in deze tekst zijn opgenomen verwijzen naar Engelse of Spaanse wikipedia, soms ook Duitse of Finse pagina’s of….. Dit omdat er geen Nederlandse pagina over het onderwerp bestaat, of dat de Nederlandse pagina  onvoldoende uitleg geeft.

De geschiedenis van de kunst richt zich op voorwerpen die door mensen zijn gemaakt voor een willekeurig aantal spirituele, verhalende, filosofische, symbolische, conceptuele, documentaire, decoratieve, en zelfs functionele en andere doeleinden, maar met een primaire nadruk op de esthetische visuele vorm. Beeldende kunst kan op verschillende manieren worden geclassificeerd, bijvoorbeeld door een scheiding aan te brengen tussen beeldende en toegepaste kunst, door de nadruk te leggen op menselijke creativiteit, of door verschillende media te beschouwen, zoals architectuur, beeldhouwkunst, schilderkunst, film, fotografie en grafische kunsten. Aan de conceptuele overlapping van termen tussen beeldende kunsten en plastische kunsten werden die van design en grafische kunsten toegevoegd. Naast eeuwenoude vormen van artistieke expressie zoals mode en gastronomie, worden nieuwe expressiemiddelen zoals reclame, animatie, televisie en videospelletjes nu vaak tot de kunsten gerekend.

In de loop der tijden is kunst op veel verschillende manieren geclassificeerd, van het middeleeuwse onderscheid tussen vrije kunsten (zeven) en praktische kunsten (Artes mechanicae, via het moderne onderscheid tussen schone kunsten en minder belangrijke of toegepaste kunsten, tot de hedendaagse veelvormigheid, waarin bijna elke uiting van menselijke creativiteit als kunst wordt beschouwd. 

De geschiedenis van de kunst wordt vaak verteld als een chronologie van meesterwerken die tijdens elke beschaving werden gecreëerd. Zij kan dus worden gekaderd als een verhaal van hoge cultuur, belichaamd door de wereldwonderen. Anderzijds kunnen ook volkse kunstuitingen worden geïntegreerd in kunsthistorische verhalen, die volkskunsten of ambachten worden genoemd. Hoe meer een kunsthistoricus zich bezighoudt met deze laatste vormen van lage cultuur, hoe waarschijnlijker het is dat hij zijn werk zal identificeren als een onderzoek naar visuele cultuur of materiële cultuur, of als een bijdrage aan gebieden die verwant zijn aan de kunstgeschiedenis, zoals antropologie of archeologie. In het laatste geval kan naar kunstvoorwerpen worden verwezen als archeologische artefacten.

Prehistorie

Venus van Willendorf. Natuurhistorisch museum van Wenen.

Prehistorische kunst omvat een breed scala van kunst die door primitieve ongeletterde mensen is ontwikkeld. Tot de eerste kunstvoorwerpen behoren decoratieve artefacten uit het Midden-Steentijdperk in Afrika. Uit die periode zijn in Zuid-Afrika ook ‘kommen’ gevonden die misschien wel 100.000 jaar geleden zijn gebruikt om verf in te bewaren. Tijdens het paleolithicum (25.000-8.000 v. Chr.) leefden de mensen hoofdzakelijk van de jacht en het verzamelen van voedsel en woonden zij in grotten, waarin zij de zogenaamde grotschilderingen maakten. Deze ongeletterde mensen hadden toch wat te vertellen en dat resulteerde waarschijnlijk in hun kunstuitingen. Na een overgangsperiode (Mesolithicum, 8000-6000 v. Chr.) werd de mens in het Neolithicum (6000-3000 v. Chr.) sedentair en ging zich bezighouden met landbouw, met steeds complexere samenlevingen waarin godsdienst steeds belangrijker werd, en de productie van kunstnijverheid op gang kwam. In de zogenaamde Bronstijd (3000-1000 v. Chr.) ontstonden tenslotte de eerste protohistorische beschavingen.

Paleolithicum

De eerste artistieke uitingen zijn afkomstig van de Homo neanderthalensis, ongeveer 65.000 jaar geleden, zoals blijkt uit de overblijfselen die zijn gevonden in de grotten van Maltravieso (Cáceres), Ardales (Málaga) en La Pasiega (Cantabria). Toch dateren de meeste van de vroegste artistieke vondsten uit het Laatpaleolithicum en behoren zij tot de Homo sapiens, rond 25 000 v.C., met een piek in het Magdalenien (±15 000-8000 v. Chr.). De vroegste sporen van door de mens vervaardigde artefacten komen voor in zuidelijk Afrika, het westelijk Middellandse-Zeegebied, Midden- en Oost-Europa (Adriatische Zee), Siberië (Baikalmeer), India en Australië. Deze vroege overblijfselen zijn over het algemeen werktuigen van bewerkte steen (vuursteen, obsidiaan), bot of hout. Zij gebruikten ijzeroxide rood, mangaanoxide zwart en klei oker voor het schilderen. Hun belangrijkste uitdrukkingsmiddel was de grotschildering, die zich vooral in de Frans-Cantabrische regio ontwikkelde: het zijn schilderingen van magisch-religieuze aard, in grotten, met een naturalistische inslag, waarop dieren worden afgebeeld, met als uitschieters de grotten van Altamira, Tito Bustillo, Trois Frères, Chauvet en Lascaux. In de beeldhouwkunst vallen de zogenaamde Venusbeeldjes heel erg op, vrouwelijke voorstellingen die waarschijnlijk dienden als vruchtbaarheidscultus. De meeste hebben een klein hoofd, zijn gezichtsloos en hebben brede heupen, en benen die taps toelopen naar een punt. Armen en voeten zijn vaak afwezig, zoals de Venus van Willendorf (zie foto boven). Andere representatieve werken uit deze periode zijn de zogenaamde Man van Brno, de Mammoet van Vogelherd en de Venus van Brassempouy (foto boven).

De eerste rudimentaire vormen van muziek en dans ontstonden in de prehistorie: verschillende natuurverschijnselen en de modulatie van de menselijke stem zelf deden de primitieve mens beseffen dat er harmonieuze en melodieuze klanken bestonden, die de emoties en de gemoedstoestand van de mens beïnvloedden. Tegelijkertijd was dans, ritmische beweging, een vorm van lichamelijke communicatie die diende om gevoelens uit te drukken of om belangrijke gebeurtenissen te ritualiseren (geboorten, sterfgevallen, huwelijken). In het begin hadden muziek en dans een rituele component, gevierd in ceremonies van vruchtbaarheid, jacht of oorlog, of van een andere religieuze aard. De mens leerde al spoedig rudimentaire voorwerpen (beenderen, riet, boomstammen, schelpen) te gebruiken om geluiden voort te brengen, terwijl de ademhaling en het kloppen van het hart werden gebruikt om de dans zijn eerste cadens te geven.

Neolithicum
Grotschildering van de Roca de los Moros, in El Cogul.

Deze periode, die in het Nabije Oosten rond 8000 v.Chr. begint, betekende een ingrijpende verandering voor de oude mens, die sedentair werd en zich toelegde op landbouw en veeteelt, met het ontstaan van nieuwe vormen van sociaal samenleven en de ontwikkeling van religie. In de Levantijnse schilderkunst, gedateerd tussen het Mesolithicum en het Neolithicum, was er de menselijke figuur, sterk geschematiseerd, met opmerkelijke voorbeelden in El Cogul, Valltorta, Alpera en Minateda. Dit soort beschildering kwam ook voor in Noord-Afrika (Atlas, Sahara) en in het gebied van het huidige Zimbabwe. De neolithische schilderkunst was meestal schematisch, gereduceerd tot elementaire contouren (de man in de vorm van een kruis, de vrouw in een driehoekige vorm). Ook opmerkelijk zijn de grotschilderingen van de Río Pinturas in Argentinië, met name de Cueva de las manos (Grot van de Handen). Op het gebied van de Mobiele kunst werd het zogenaamde cardiale aardewerk vervaardigd, versierd met schelpindrukken (cardium), en verscheen de textielkunst. Nieuwe materialen zoals barnsteen, bergkristal, kwarts, jaspis, enz. werden gebruikt om kunstvoorwerpen te vervaardigen. In deze periode werden de eerste overblijfselen van nederzettingen met een stedelijk plan gevonden, met name in Jericho, Jarmo (Irak) en Çatalhöyük (Anatolië).

Bronstijd

De laatste prehistorische fase staat bekend als de Metaaltijd, omdat het gebruik van elementen als koper, brons en ijzer een grote materiële verandering betekende voor deze oude samenlevingen. In het zogenaamde Chalcolithicum (kopertijd, de archeologische cultuurperiode voor de bronstijd) ontstonden megalieten, grafmonumenten in steen, met name de dolmen (hunebed) en de menhir, of het Engelse cromlech, zoals in het schitterende Stonehenge-complex. In Spanje ontstond de cultuur van Los Millares, gekenmerkt door klokvormig aardewerk en menselijke voorstellingen van schematische figuren met grote ogen. In Malta waren de tempelcomplexen Mudajdra, Tarxien en Ggantija opmerkelijk. Op de Baleares ontwikkelde zich een opmerkelijke megalithische cultuur, met verschillende soorten monumenten: de naveta, een graf in de vorm van een afgeknotte piramide, met een langwerpige grafkamer; de taula, twee grote stenen, de ene verticaal en de andere horizontaal; en de talayot, een toren met een kamer die bedekt is met een valse koepel.

Het megalithische complex van Stonehenge in Engeland.

In de IJzertijd waren de Hallstattcultuur (Oostenrijk) en de La Tène-cultuur (Zwitserland) van bijzonder belang. Het eerste kwam voor tussen de 8e en 5e eeuw v. Chr. en werd gekenmerkt door grafheuvelgraven, met een houten grafkamer in de vorm van een huis, vaak vergezeld van een kar met vier wielen. Het aardewerk was polychroom, met geometrische versieringen en toepassingen van metalen ornamenten. Tène ontwikkelde zich tussen de 5e en 1e eeuw v. Chr. en was verbonden met de Keltische cultuur. Het was bekend om zijn ijzeren voorwerpen (zwaarden, speren, schilden, fibulae), met verschillende evolutiefasen (La Tène I, II en III), die aan het einde van dit tijdperk invloeden van Griekse, Etruskische en steppe kunst ondergingen.

Menhir van Champ-Dolent, in de Bretonse regio van Frankrijk.
Talayot circular de la isla de Mallorca (España).
Trundholm zonnewagen (Denemarken).

Kunst in de Oudheid

Dit is de benaming voor de artistieke scheppingen van de eerste fase van de geschiedenis, die begon met de uitvinding van het schrift, met als uitschieter de grote beschavingen van het Nabije Oosten: Egypte en Mesopotamië. Het zou ook de eerste artistieke manifestaties omvatten van de meeste volkeren en beschavingen van alle continenten. De eerste grote steden verschenen in deze tijd, hoofdzakelijk in vier gebieden die door grote rivieren werden afgebakend: de Nijl, de Tigris en de Eufraat, de Indus en de Gele Rivier.

Neo-Assyrisch kleitablet. Epos van Gilgamesj, Tablet 11: Verhaal van de Zondvloed. Bekend als de “Zondvloed Tablet” Uit de bibliotheek van Ashurbanipal, 7e eeuw v.Chr. (British Museum).

Een van de grote vooruitgangen in deze tijd was de uitvinding van het schrift, voornamelijk ingegeven door de noodzaak om registers bij te houden van economische en commerciële aard. De eerste geschreven code was het spijkerschrift, dat rond 3500 v. Chr. in Mesopotamië ontstond op kleitabletten. Het was gebaseerd op pictografische en ideografische elementen, terwijl de Soemeriërs later een syllabische bijlage bij hun schrift ontwikkelden, die de fonologie en de syntaxis van de gesproken Soemerische taal weerspiegelde. Het hiërogliefenschrift ontwikkelde zich in Egypte, met een vroeg voorbeeld op het Narmerpalet (3100 v. Chr.). Het Hebreeuws was een van de eerste talen die het alfabet (abjad, rond 1800 v. Chr.), dat een enkel symbool verbindt met elk foneem, als schrijfmethode gebruikten, waarvan het Griekse en Latijnse alfabet zijn afgeleid.

Mesopotamië

Mesopotamische kunst

De Mesopotamische kunst ontwikkelde zich in het gebied tussen de rivieren Tigris en Eufraat (het huidige Syrië en Irak), waar verschillende culturen zoals de Soemeriërs, Akkadiërs, Amorieten, Assyriërs, Chaldeeën, enz. elkaar vanaf het 4e millennium v. Chr. opvolgden. De architectuur wordt gekenmerkt door het gebruik van baksteen, met een latei systeem en de invoering van bouwelementen zoals de boog en het gewelf. Van bijzonder belang zijn de ziggoerats, grote piramidevormige tempels, waarvan vrijwel geen overblijfselen zijn overgebleven, met uitzondering van enkele funderingen. Het graf was gewoonlijk een ganggraf, met een kamer overdekt door een valse koepel, zoals sommige voorbeelden gevonden in Ur. Ook de paleizen, ommuurde complexen met een ziggoerat-achtig systeem van terrassen, vielen op en er werd veel belang gehecht aan landschappelijke gebieden (de hangende tuinen van Babylon waren een van de zeven wereldwonderen van de antieke wereld).

Zittend beeld van prins Gudea, Patesi van Lagash (2120 v. Chr.), Musée du Louvre, Parijs.

De beeldhouwkunst ontwikkelde zich in vrijstaand houtsnijwerk of reliëf, in religieuze of jacht- en militaire scènes, met de aanwezigheid van menselijke figuren en echte of mythologische dieren. In de Sumerische periode waren er kleine beeldjes met hoekige vormen, van gekleurd steen of pasta in de ogen, en figuren zonder haar, met de handen op de borst. In de Akkadische periode zijn er figuren met haar en lange baarden, met name de stele van Naram-Sin, en in de Amoritische (of Neo-Sumerische) periode zijn er voorstellingen van koning Gudea van Lagash, met een mantel en tulband en zijn handen weer op zijn borst. In de Babylonische periode is de beroemde stele van Hammurabi zeker opvallend te noemen. Van de Assyrische beeldhouwkunst zijn de antropomorfe figuren van stieren of gevleugelde djinn (yinn) die de paleispoorten flankeren, alsmede reliëfs met oorlogs- of jachttaferelen, zoals de zwarte Obelisk van Shalmaneser III, bijzonder opmerkelijk.

Met de komst van het schrift ontstond de literatuur als middel om uitdrukking te geven aan de menselijke creativiteit. Tot de Soemerische literatuur behoort het Gedicht van Gilgamesj (zie boven), uit de 17e eeuw v. Chr. Zo’n 30 mythen werden geschreven over de belangrijkste Soemerische en Akkadische godheden, waaronder Inanna’s afdaling naar de hel en de mythen over de goden Enki en Dumuzi. Een ander belangrijk voorbeeld is het gedicht Lugal ud melambi Nirpal (Het werk van Ninurta), waarvan de inhoud didactisch en moreel is. In de Akkadische tijd is de Atrahasis, over de mythe van de zondvloed, van bijzonder belang. In de Babylonische literatuur is het gedicht Enoema Elisj, over de schepping van de wereld, vermeldenswaard.

De muziek ontwikkelde zich in dit gebied tussen het 4e en 3e millennium v. Chr. in Sumerische tempelrituelen, waar hymnen of psalmen werden gezongen voor de goden. Het liturgisch gezang bestond uit responsoria, gezangen die afwisselend door priesters en koor gezongen werden, en antifonen, gezangen die afwisselend door twee koren gezongen werden. Zij hadden verschillende instrumenten, zoals de tigi (fluit), balag (trommel), lilis (voorloper van de pauk), algar (lier), zagsal (harp) en adapa (tamboerijn).

Het standbeeld van Ebih-Il; ca. 2400 v. Chr.; gips, schist, schelpen, lapis lazuli; hoogte: 52,5 cm; Louvre
Koning van Akkad; ca. 2250 v. Chr.; koperlegering; hoogte: 30 cm; Rijksmuseum van Oudheden.
Lamassu; ca. 883-859 v. Chr.; gips albast; hoogte 311,2 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City)
Reconstructie van de Ishtar Poort; ca. 605-539 v. Chr.; geglazuurde bakstenen; Pergamonmuseum (Berlijn, Duitsland)
Egypte

Oude Egyptische kunst

Egypte was een van de eerste grote beschavingen die opkwamen, met uitgebreide en complexe kunstwerken die al professionele specialisatie van de kant van de kunstenaar/ambachtsman met zich meebrachten. De kunst was intens religieus en symbolisch, met een sterk gecentraliseerde en hiërarchische politieke macht, waarbij groot belang werd gehecht aan het religieuze concept van onsterfelijkheid, voornamelijk van de farao, voor wie werken van grote monumentaliteit werden gebouwd. De Egyptische kunst, die rond 3000 v. Chr. begon, bleef bestaan tot de verovering door Alexander de Grote, hoewel de invloed ervan bleef bestaan in de Koptische – en Byzantijnse kunst.

De Pyramides van Gizeh.

De architectuur wordt gekenmerkt door haar monumentaliteit door het gebruik van steen, in grote blokken, met een lisenenbouwsysteem en massieve zuilen. Er zijn drie hoofdtypen grafmonumenten: de mastaba, een rechthoekig graf; de piramide, die trapvormig (Saqqarah) of gladwandig (Gizeh) kan zijn; en het hypogeum, graven die in de grond of in de wanden van kliffen zijn uitgegraven (Vallei der Koningen). Het andere belangrijke gebouw is de tempel, monumentale complexen voorafgegaan door een laan van sfinxen en twee obelisken, een ingang met twee pylonen of trapeziumvormige muren, een hypostyle binnenplaats, een hypostyle zaal en het heiligdom. De tempels van Karnak, Luxor, Philae en Edfu springen in het oog. Een ander type tempel is de speos, in de vorm van een hypogeum, zoals in Abu Simbel en Deir el-Bahari.

 De Ramsés II speos in Abu Simbel.

Beeldhouwkunst en schilderkunst geven voorstellingen in figuratieve vorm, meestal met grote rigiditeit en schematisering. De Egyptische beeldhouwkunst begon farao’s en goden af te beelden in de vroege dynastieën, en bereikte tijdens de 4e dynastie absolute beheersing van de techniek in elegante voorstellingen van majestueuze dragen met gepolijste afwerkingen in materialen zo hard als graniet of dioriet. De wet van frontaliteit en hiërarchie overheerste, met vormen die neigden naar geometrisering, gezien hun symbolisch karakter als manifestaties van het leven voorbij de aarde. Opmerkelijk zijn ook de oesjabti, kleine beeldjes van terracotta of hout, realistischer dan funeraire beeldhouwkunst, die alledaagse taferelen uitbeelden.

Staand nijlpaard. Uit Egypte, Midden-Egypte, Meir, graf B3 van de nomarch Senbi II, opgravingen Khashaba, 1910.

De schilderkunst wordt vooral gekenmerkt door naast elkaar geplaatste figuren op over elkaar liggende vlakken. De afbeeldingen werden hiërarchisch afgebeeld, b.v. de farao is groter in omvang dan de onderdanen of vijanden aan zijn zijde. Overheersend was de profieltekening, die erin bestond het hoofd en de ledematen in profiel af te beelden, maar de schouders en de ogen van voren. De toegepaste kunsten waren in Egypte sterk ontwikkeld, met name de meubelmakerij en de goudsmederij, met schitterende voorbeelden zoals het cederhouten meubilair met ebben- en ivoren inlegwerk uit de graven van Yuya en Tuyu (Egyptisch Museum in Caïro), of de stukken die in het graf van Toetanchamon zijn gevonden, die van grote artistieke kwaliteit zijn.

Sinds 1 januari 2016 is het weer mogelijk om foto’s te maken in het Egyptisch Museu in Caïro. Het dodenmasker van Toetanchamon is zeker het meest gevraagde tentoonstellingsstuk.

De Egyptische literatuur was de eerste om een literaire vorm te ontwikkelen zoals wij die nu kennen: het boek. Een van de beste manifestaties daarvan is de Geschiedenis van Sinuhe, een dienaar van Senoeseret I, waarvan het verslag dateert uit het midden van de 20e eeuw v. Chr. Later dateert het Dodenboek, geschreven op de Papyrus van Ani, van rond de 13e eeuw v.Chr. De Egyptische muziek was hoofdzakelijk van religieuze aard, waarbij het gezang een belangrijke rol speelde, en waarbij een jaarlijkse cyclus van festivals werd ontwikkeld, die elk hun eigen muziek hadden – een gegeven dat werd doorgegeven aan de Joodse en Christelijke liturgie. Hun instrumenten waren onder meer het sistrum, ser (tamboerijn), ben (harp), seba (fluit), sneb (trompet) en met (klarinet). Zij hadden blijkbaar ook een soort hydraulisch orgel, en in het graf van Toetanchamon werden twee zilveren trompetten gevonden.

Grafkamer van Amenemhêt, hooggeplaatst officier tijdens het bewind van Thoetmosis III, Scène: De offerstier.
Nebamun jaagt in de moerassen; ca. 1380 v. Chr.; verf op gips; 98 × 83 cm; British Museum (Londen)
Koninklijke familie: Achnaton, Nefertiti en de drie dochters; ca. 1352-1336 v. Chr.; kalksteen; hoogte: 50 cm; Egyptisch Museum van Berlijn (Duitsland)
De goed bewaarde tempel van Isis van Philae (Egypte), een van de best bewaarde tempels uit het oude Egypte, 380 v.Chr.-17 n.Chr.
Amenhotep III; ca. 1390-1352 v. Chr.; kwartsiet; hoogte: 2,49 m; Luxor Museum (Luxor, Egypte).
De zittende schrijver, Oud Rijk, Musée du Louvre.
De Nefertiti-buste; 1352-1336 v.Chr.; beschilderde kalksteen; hoogte: 50 cm; Neues Museum (Berlijn, Duitsland).

Amerika

Pre-Columbiaanse kunst

In een evolutie die parallel loopt met die van de Europese neolithische volkeren, begonnen de oude jager-verzamelaars rond het 7e millennium v. Chr. landbouw te bedrijven, vooral maïs, en ontstonden de eerste samenlevingen in de hooglanden van Mexico, waar een priesterlijke kaste met grote kennis van wiskunde en astronomie de overhand had. De eerste artistieke vondsten dateren van omstreeks 1300 v.C. in Xochipala (deelstaat Guerrero), waar beeldjes van klei met een grote levendigheid werden gevonden. De eerste grote Meso-Amerikaanse beschaving was die van de Olmeken, gevestigd in een gebied dat tegenwoordig overeenkomt met de provincies Veracruz en Tabasco, waar stenen sculpturen van groot naturalisme (Luchador, gevonden in Santa María Uxpanapán) en kolossale monolithische hoofden tot 3,5 meter hoog opvallen. De Zapoteken, die zich in Oaxaca vestigden, bouwden het prachtige complex van de Stad der Tempels op Monte Albán. In Noord-Amerika waren de Hohokam, Mogollon en Anasazi culturen prominent aanwezig.

Stad van Monte Alban, Oaxaca, Mexico.

In Peru is de bouw van grote tempels reeds gedocumenteerd vóór de uitvinding van de keramiek, in het 3e millennium v. Chr. (Sechín Alto, Kuntur Wasi). Chavín de Huántar (900 v. Chr.) was een religieus complex dat in verschillende fasen werd gebouwd, met een U-vormige structuur, een plein betegeld met platen in reliëf met figuren van jaguars en mythologische dieren, een tempel gebouwd op drie verdiepingen met galerijen, en een centrale monoliet van wit graniet van 4,5 meter hoog. In deze streek ontstond een opmerkelijke textielindustrie, misschien wel de eerste ter wereld, gesponnen op een weefgetouw met draden van bijna 200 verschillende kleuren, waarbij de wollen sjalen van Paracas bijzonder opmerkelijk zijn. Andere culturen in de regio waren de Moche en de Nazca – met hun raadselachtige Nazca-geogliefen. Andere in het Amazonegebied opmerkelijke culturen waren de Barrancoid-cultuur, met hun ingekerfde aardewerk, en de San Agustín-cultuur in Colombia.

Midden-America (Maya’s en Azteken)

Enkele van de eerste grote beschavingen in de Amerika’s ontwikkelden zich in Meso-Amerika (wat “Midden-Amerika” betekent), waarvan de bekendste de Maya’s en de Azteken zijn.

De Olmeken (ca. 1400-400 v. Chr.) waren de eerste grote beschaving in het huidige Mexico. Veel elementen van de Meso-Amerikaanse beschavingen, zoals de bouw van piramiden, de complexe kalender, het pantheon van goden en het hiëroglyfenschrift vinden hun oorsprong in de Olmekencultuur. Zij maakten beeldjes van jade en keramiek, kolossale hoofden en piramiden met tempels op de top, dit alles zonder het voordeel van metalen werktuigen. Voor hen was jadeiet een steen kostbaarder dan goud en symboliseerde het goddelijke krachten en vruchtbaarheid. Er zijn 17 Olmeekse kolossale hoofden ontdekt, elk met een gewicht van enkele tonnen. Elk hoofd, met zijn afgeplatte neus en dikke lippen, draagt een helm, vergelijkbaar met de helmen die tijdens officiële balspelen worden gedragen, het is goed mogelijk dat zij koningen of ambtenaren voorstelden.

De Maya-beschaving begon rond 1800 v. Chr. en groeide tot de komst van de Spaanse kolonisatoren in de jaren 1500. Zij bezetten Zuidoost-Mexico, Guatemala, Belize, en delen van Honduras en El Salvador. De Maya’s dreven handel met steden, zoals Teotihuacán, maar ook met vele Meso-Amerikaanse beschavingen, zoals de Zapoteken of de andere groepen uit Midden- of kustgebieden van Mexico, en ook met bevolkingsgroepen die niet op Meso-Amerikaans grondgebied woonden, zoals de Taíno uit het Caribisch gebied. Zij maakten indrukwekkende koningsportretten, polychrome keramische vaten, aardewerken figuren, houten beelden, stela’s, en bouwden complexe steden met piramiden. De meeste van de goed bewaarde polychrome keramische vazen werden ontdekt in de graven van edelen.

De Azteken, ontstaan uit een nederige nomadische groep, stichtten het grootste rijk in de Meso-Amerikaanse geschiedenis, dat duurde van 1427 tot 1521. Ze noemden zichzelf Mexica, de term Azteken, zoals wij ze kennen, werd door historici toegekend. Zij veranderden de hoofdstad van hun rijk, Tenochtitlan, in een plaats waar kunstenaars van Meso-Amerika indrukwekkende kunstwerken maakten voor hun nieuwe meesters. Het huidige Mexico-Stad werd over de Azteekse hoofdstad Tenochtitlan heen gebouwd.

De kleding van de Azteekse adel en krijgers, was van een uitzonderlijke kwaliteit, fijn geweven en rijk versierd, door gebruik making van sierlijke gouden en zilveren sieraden, vaak gecombineerd met halfedelstenen, zeldzame schelpen en iriserende tropische vogelveren werd dit extra geaccentueerd. 

Tweekoppige slang; ca. 1450-1521; cederhout, turkoois, schelp en sporen van vergulding; lengte: 43,3 cm; British Museum (Londen)
Steen van Coyolxauhqui; ca. 1469-1481; steen; diameter: 3 m; Museum van de Templo Mayor (Mexico-stad).
Tlāloc beeltenisvaatje; ca. 1440-1469; beschilderd aardewerk; hoogte: 35 cm; Templo Mayor Museum.
Arend Worrior; ca. 1482-1486; aardewerk, stucwerk en verf: hoogte: 1,7 m; Templo Mayor Museum.
Portret van K’inich Janaab Pakal I; 615-683; stucwerk; hoogte 43 cm; National Museum of Anthropology (Mexico-stad)
Het paleis van Palenque (Chiapas, Mexico), 7e-8e eeuw.
Vat met een troonscène; laat 7de-8ste eeuw; keramiek; 21,59 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City)
Wandpaneel van Yaxchilan; 22 augustus 783; kalksteen met sporen van pigment; hoogte: 1,15 m; Kimbell Art Museum (Fort Worth, Texas, VS)Templo Mayor Museum

Colombia

Net als Meso-Amerika is het huidige grondgebied van Colombia een gebied waar zich vóór de komst van de Spaanse kolonisatoren verschillende culturen ontwikkelden. Hier werden gouden lichaamsaccessoires vervaardigd, veel gouden, maar ook veel andere gemaakt van tumbaga, een niet-specifieke legering van goud en koper die door de Spaanse Conquistadores werd gegeven aan metalen die uit deze elementen waren samengesteld en die op grote schaal werden gebruikt in het precolumbiaanse Meso-Amerika, Noord-Amerika en Zuid-Amerika.

Goud had voor de bewoners van het precolumbiaanse Amerika een belangrijke waarde, zij zagen er de goddelijke kracht van de zon in. Zij hadden een ingewikkelde ideologie van binaire universele tegenstellingen; licht – donker, man – vrouw, aarde- en geestenwereld.

Yotoco hanger met dierenkop; 1ste-7de eeuw; goud; hoogte: 6,35 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City).
Quimbaya kalkpot; 5de-9de eeuw; goud; hoogte: 23 cm; Metropolitan Museum of Art.
Muisca mannenfiguur (tunjo); 10de-midden 16de eeuw; goud; hoogte: 14,9 cm; Metropolitan Museum of Art.
Tairona hanger; 10e-16e eeuw; goud; hoogte: 14 cm; Metropolitan Museum of Art.
Andes-gebieden

De oude beschavingen van Peru en Bolivia hebben unieke artistieke tradities gekoesterd, waaronder een van ’s werelds meest esthetisch indrukwekkende vezelkunsttradities. Twee van de eerste belangrijke culturen uit dit land zijn de Chavín – en de Paracas cultuur.

De Paracas-cultuur aan de zuidkust van Peru is het meest bekend om haar ingewikkelde textielpatronen, vooral mantels. De Moche beheersten de riviervalleien van de noordkust, terwijl de Nazca van Zuid-Peru de kustwoestijnen en de aangrenzende bergen beheersten. De Nazca zijn het meest bekend om de beroemde Nazcalijnen, een groep geogliefen in een woestijn in het zuiden van Peru. Zij produceerden ook polychroom keramiek en textiel, beïnvloed door de Paracas, en gebruikten een palet van ten minste 10 kleuren voor hun aardewerk. Beide culturen bloeiden rond 100-800 na Christus. Het aardewerk van de Moche behoort tot de meest gevarieerde ter wereld. In het noorden zijn de Wari (of Huari) bekend om hun stenen architectuur en hun beeldhouwwerk.

De Spin (Nazca Lines).

De Chimú werden voorafgegaan door een eenvoudige keramiekstijl die bekend staat als Sicán (700-900 n.Chr.). De Chimú vervaardigden uitstekende portretten en decoratieve werken in metaal, met name goud maar vooral zilver. Later strekte het Inca-rijk (1100-1533) zich uit over het Andesgebergte. Zij vervaardigden kostbare metalen beeldjes, en net als andere beschavingen uit hetzelfde gebied, ingewikkeld textiel. Lama’s waren belangrijke dieren, vanwege hun wol en voor het dragen van lasten.

Afrika

Afrikaanse kunst

De Afrikaanse kunst heeft altijd een uitgesproken magisch-religieus karakter gehad en was meer bedoeld voor de riten en ceremonies van de verschillende Afrikaanse animistische en polytheïstische geloofsovertuigingen dan voor esthetische doeleinden, hoewel er ook siervoorwerpen zijn. De meeste van hun werken zijn gemaakt van hout, steen of ivoor, in de vorm van maskers en vrijstaande figuren van een min of meer antropomorf karakter, met een typisch canon van een groot hoofd, een rechte romp en korte ledematen. Aardewerk, juwelen en textiel werden eveneens vervaardigd, evenals metaalbewerking – ijzer was al bekend sedert de 6e eeuw v.Chr. De eerste productie van enige betekenis was de Nok-cultuur, in het 1e millennium v.Chr., gelegen in het noorden van het huidige Nigeria. De terracotta sculpturen vallen op, met menselijke figuren -soms alleen het hoofd- of dieren (olifanten, apen, slangen), van grote naturalistische zin, met gezichtsuitdrukkingen van geïndividualiseerd teken, met verschillende kapsels, soms met halskettingen en armbanden. In Soedan ontwikkelden zich de Kerma– en Meroe-cultuur, gekenmerkt door hun monumentale lemen constructies, wapens en aardewerk. In Ethiopië was de stad Aksum het centrum van een koninkrijk dat in de 4e eeuw zijn hoogtepunt bereikte. Met een opmerkelijke cultuur – zij ontwikkelden een schrift in de Ge’ez-taal en creëerden een monetair systeem – zijn hun stèles in de vorm van monolithische grafzuilen, tot wel 20 meter hoog, bijzonder opmerkelijk.

Zittende figuur; door Nok-cultuur; 5e eeuw v.Chr.-5e eeuw n.Chr.; aardewerk; hoogte: 38 cm; Musée du Quai Branly (Parijs).
Pot; uit Igbo-Ukwu (Nigeria); 9e eeuw; brons; onbekende afmetingen; Nigeriaans Nationaal Museum (Lagos).
Hanger masker; door Edo-volk; 16e eeuw (?); ivoor en ijzer; hoogte: 24,5 cm; British Museum (Londen).
N’dop, koning Mishe miShyaang maMbul; uit het Kuba Koninkrijk; 18de eeuw; hout; 49,5 cm; Brooklyn Museum (New York City).
Koninklijk masker; door Bamum volk; vóór 1880; hout, koper, glazen kralen, raffia en schelpen; hoogte: 66 cm; Metropolitan Museum of Art.
Plaquette met krijgers en begeleiders; door Edo-volk; 16de-17de eeuw; messing; hoogte: 47,6 cm; Metropolitan Museum of Art.
Ngaad-A-Mwash masker; van het Kuba-volk; laat 19de-vroeg 20ste eeuw; hout, schelpen, glazen kralen, raffia en pigment; hoogte: 82 cm; Detroit Institute of Arts (Detroit, Michigan, VS).
Hoofdsteun; door Luba volk; 19e eeuw; hout; hoogte: 18,5 cm; Musée du Quai Branly (Parijs).

Gelijktijdig met de Europese Middeleeuwen werd in de 11e eeuw n.Chr. in Groot-Zimbabwe een natie gesticht die grootse architectuur, gouden beeldhouwwerk en ingewikkelde sieraden vervaardigde. Indrukwekkende beeldhouwkunst werd tegelijkertijd gegoten uit messing door het Yoruba volk van wat nu Nigeria is. In het Benin Koninkrijk, ook in het zuiden van Nigeria, dat rond dezelfde tijd begon, werden elegante altaars van slagtanden, koperen koppen, plaquettes van messing, en paleisachtige architectuur gemaakt. Het koninkrijk Benin werd in 1897 door de Britten beëindigd, en van de kunst van deze cultuur is in Nigeria nog maar weinig over. Tegenwoordig is de Biënnale van Johannesburg de belangrijkste kunstmanifestatie in Afrika.

Afrika ten zuiden van de Sahara wordt gekenmerkt door een grote dichtheid van culturen. Vermeldenswaard zijn het Dogon volk uit Mali; Edo, Yoruba, Igbo volk en de Nokcultuur uit Nigeria; Kuba en Luba volk uit Centraal Afrika; Ashanti volk uit Ghana; Zoeloe volk uit Zuidelijk Afrika; en Fang volk uit Equatoriaal Guinea (85%), Kameroen en Gabon; de Sao beschaving uit Tsjaad; Kwele volk uit Oost Gabon, de Republiek Congo en Kameroen.

De talloze vormen van Afrikaanse kunst maken deel uit van enkele van de meest levendige en ontvankelijke artistieke tradities ter wereld en maken integraal deel uit van het leven van de Afrikaanse bevolking. Kunstwerken, die voor specifieke doeleinden zijn gemaakt, kunnen hun voortdurende belang onthullen door middel van fysieke transformaties die zowel hun uiterlijk als hun potentie vergroten. Veel traditionele Afrikaanse kunstvormen zijn gemaakt als doorgeefluiken naar de geestenwereld en veranderen van uiterlijk naarmate er materialen aan worden toegevoegd om hun schoonheid en kracht te vergroten. Hoe meer een werk wordt gebruikt en gezegend, hoe abstracter het wordt door de opeenhoping van offermateriaal en het afslijten van de oorspronkelijke details.

Azië


India

Indische kunst

De Indische kunst is hoofdzakelijk religieus van aard en dient als voertuig voor de overdracht van de verschillende religies die India hebben gekenmerkt: hindoeïsme, boeddhisme, islam, christendom, enz. Een ander onderscheidend kenmerk van de Indische kunst is haar streven naar integratie met de natuur, als een aanpassing aan de universele orde, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de meeste natuurelementen (bergen, rivieren, bomen) voor de Indianen een heilig karakter hebben.

  • Indus-cultuur: de eerste grote Indische beschaving, ontwikkeld tussen de 26e eeuw v. Chr. en de 13e eeuw v. Chr., thans bekend door de opgravingen die Sir John Marshall in 1920 heeft verricht in Mohenjo-Daro, een oude stad die op opeenvolgende plaatsen een geplande urbanisatie vertoont, met openbare gebouwen opgetrokken in terracotta baksteen. Van even groot belang zijn de opgravingen te Harappa, met overblijfselen van aardewerk, beeldhouwwerk en metalen werktuigen (goud, zilver, koper en messing).
Mohenjo-Dāro.
  • Vedische periode (13e-6e eeuw v.Chr.) en pre-Maurische periode (6e-3e eeuw v.Chr.): in deze periode werden Arische volkeren geïntroduceerd en ontstonden de traditionele Indische religies. Het boeddhisme en het jainisme verschenen in de 6e eeuw v. Chr. en legden nauwe banden met de Perzische kunst. De expeditie van Alexander de Grote naar India (326-325 v.C.) opende het contact met de hellenistische Griekse kunst, belichaamd in Grieks-Boeddhistische vormen.
  • Maurya-kunst (3de-2de eeuw v.C.): De boeddhistische Maurya-dynastie bezette de gehele middenloop van de Indus en het centrale deel van het Deccan-schiereiland. Stenen architectuur verving baksteen, zoals in het Aśoka paleis te Pātaliputra. Het karakteristieke monument van deze periode is de stūpa, een gedenkheuvel, gewoonlijk bedekt met reliëfs die scènes uit het leven van de Boeddha uitbeelden, zoals de Sānchi Stūpa.
  • Gandhāra-kunst (2e-5e eeuw v.C.- 1e eeuw n.C.): De Gandhāra-kunst staat in de Grieks-Boeddhistische traditie, met Hellenistische en Sassanidische invloeden, en valt op door de directe weergave van het Boeddha-beeld. Het ontwikkelde de typologie van de stūpa, die gewelfd is op een hoge cilindrische tamboer geplaatst op een vierkante basis, zoals de Kanisha in Peshawar.
  • Mathurā- en Amarāvatī-kunst (1e-4e eeuw): In de stad Mathurā, gelegen in het stroomgebied van de Ganges, ontwikkelde zich een belangrijke kunstschool die zich over de rest van India zou verspreiden en de Gupta-kunst zou beïnvloeden. De Mathurā-stijl mengde traditionele Indische elementen met Grieks-Romeinse motieven, maar uit deze periode zijn maar weinig voorstellingen bewaard gebleven als gevolg van de verwoestingen die door de Islamitische invasie werden aangericht. De Amarāvatī-kunst heeft ook een Grieks-Romeinse invloed, zoals blijkt uit de overblijfselen die in Virapatnam (Pondicherry) zijn gevonden. Evenals de vroegere stijlen zijn de belangrijkste werken kloosters en stūpa’s, waarbij de grote 50 meter hoge stūpa van Amarāvatī opvalt.
De Kurukshetra oorlog in een illustratie uit de Mahābhārata (Gevechtsscène tussen Kripa en Shikhandi).

De Indiase literatuur begon rond 2500 voor Christus, geschreven in het Sanskriet. De vroegste manifestatie ervan was de Vedische literatuur (van veda, ‘waarheid’), met geschriften over godsdienst en oorlogvoering, poëtisch van toon en suggestief voor een magische wereld. Het is verdeeld in drie groepen: de Samjita’s (of “verzamelingen”, waartoe de Rigveda zelf behoort (liturgische hymnen over mythologische thema’s, met poëtische taal en verheerlijking van de natuur); de Brāhmaṇa, eveneens liturgisch van aard, maar meer esoterisch van signatuur, met inbegrip van de Upaṇiṣad, geschriften over geheime leerstellingen die het eerste filosofische werk in India vertegenwoordigen; en de Sutra, een reeks aforismen over religie, grammatica, filosofie en andere aspecten van het Brahmanisme. In de post-Vedische periode (rond de 3e eeuw v. Chr.) ontstonden de grote heldendichten: de Mahabharata, het op twee na grootste literaire werk ter wereld, met 200.000 verzen, verzameld in achttien boeken (waaronder de Bhagavad-gītā), over legenden en heldendichten uit de Hindoe-mythologie, maar met een sterk filosofische en morele achtergrond; en de Ramayana, het werk van Valmiki, een nieuwe synthese van poëzie en heldendicht met theologische en filosofische elementen.

Het Indiase theater vindt zijn oorsprong in de Nāṭya-śāstra, het heilige boek van Brahma dat door de rishi Bharata Muni aan de mensen werd overhandigd en waarin sprake is van zang, dans en mime. Over het algemeen is het onderwerp mythologisch van aard, over de verhalen van Indiase goden en helden. De voorstelling is in wezen acteerwerk, zonder decor, waarbij alleen de kostuums en de make-up worden benadrukt. Er waren verschillende soorten: Śakuntalā, van zeven bedrijven (toneel); Mricchakaṭikā, van tien bedrijven. Prominente toneelschrijvers waren Kālidāsa en Śūdraka.

De Indiase muziek heeft een sterk eclectisch stempel als gevolg van de etnische verscheidenheid van de verschillende volkeren die naar het Indiase subcontinent kwamen: de Veda’s hadden melodieën van slechts twee noten; de Dravidiërs hadden meer uitgewerkte muziek en dansen, die verband hielden met vruchtbaarheidscultussen; de Proto-Mediterraneanen introduceerden nieuwe instrumenten, zoals de magudhi, de welbekende fluit van de slangenbezweerders; de Ariërs introduceerden religieuze hymnen in de Veda’s. De Ṛig Vedá (“Vedische hymnen”) vermeldt drie soorten intonaties: udatta (scherp), anudatta (laag) en svarita (gemiddeld). De Sāma Vedá (“Vedische hymnen”) gingen van vijf naar zeven noten, en gebruikten in het algemeen een tetrachord in vocale melodieën, die nog steeds in delen van de Himalaya bewaard zijn gebleven.

China

Chinese kust

De Chinese kunst heeft een meer uniforme evolutie gekend dan de westerse kunst, met een culturele en esthetische achtergrond die gemeenschappelijk is voor de opeenvolgende artistieke stadia, gemarkeerd door haar regerende dynastieën. Zoals de meeste oosterse kunst heeft zij een belangrijke religieuze inhoud (hoofdzakelijk taoïsme, confucianisme en boeddhisme) en een verbondenheid met de natuur. Anders dan in het Westen hechten de Chinezen evenveel waarde aan kalligrafie, keramiek, zijde en porselein als aan architectuur, schilder- en beeldhouwkunst, en kunst is volledig geïntegreerd in hun filosofie en cultuur.

    • Shang Dynastie (1600-1046 v. Chr.): bekend om zijn bronzen voorwerpen en beeldhouwwerken, vooral in reliëf versierde vaten en antropomorfe maskers en beelden, zoals die gevonden in het gebied van Chengdu in de bovenloop van de Yangtze, van rond 1200 v. Chr. Archeologische resten van verschillende steden zijn gevonden in het Henan-gebied, ommuurd en met een rechthoekig raster, zoals in Zhengzhou en Anyang. In deze nederzettingen zijn ook graven gevonden, rijk versierd met wapens, juwelen en allerlei gebruiksvoorwerpen van brons, jade, ivoor en andere materialen.
    • Zhou Dynastie (1045-256 v. Chr.): voortgekomen uit de Shang-kunst, creëerden de Zhou een decoratieve en sierlijke stijl van gestileerde en dynamische figuren, waarbij zij in koper bleven werken. Een nomadische invasie in 771 v. Chr. versnipperde het rijk in kleine koninkrijken, een periode waarin landbouw en metallurgie echter floreerden, en verschillende lokale kunststijlen verschenen in de zogenaamde Periode van de Strijdende Staten. Taoïsme en Confucianisme verschenen en beïnvloedden de kunst in hoge mate. Jadewerk, versierd in reliëf, was prominent aanwezig, en ook lak verscheen.
Ding; ca. 1384-1050 v. Chr.; brons; hoogte: 22,9 cm; Shanghai Museum (Shanghai, China).
Levensgrote figuur; ca. 1200-1000 v. Chr.; brons; hoogte: 2,62 m; Sanxingdui Museum (Guanghan, provincie Sichuan, China)
Fang Lei; ca. 925-875 v. Chr.; brons; hoogte: 22,8 cm; Nationaal Museum van China (Beijing).
    • Qin-dynastie (221-206 v.Chr.): China werd verenigd onder het bewind van Qin Shi Huang, en de Chinese Muur werd gebouwd om een invasie van buitenaf te voorkomen. De muur was 2400 kilometer lang en gemiddeld 9 meter hoog, met wachttorens van 12 meter hoog. Van bijzonder belang is de grote archeologische vondst van het Terracottaleger van Xian (210 v. Chr.), dat zich in het Mausoleum van Qin Shi Huang bevindt. Het bestaat uit honderden levensgrote terracotta beelden van krijgers, waaronder verschillende paarden en strijdwagens, met een groot naturalisme en precisie in fysionomie en detail. Een zeer bekend voorbeeld van Chinese kunst is het Terracotta Leger, dat de legers van Qin Shi Huang, de eerste keizer van China, voorstelt. Het is een vorm van funeraire kunst die in 210-209 v. Chr. bij de keizer werd begraven en die tot doel had de keizer in zijn hiernamaals te beschermen.
Xian Terracotta Leger (210 v. Chr.), gelegen in het Mausoleum van Qin Shi Huang (Lintong District).
    • Han Dynastie (206 v.Chr.-220 na.Chr.): een tijd van vrede en welvaart, het boeddhisme werd geïntroduceerd en nam langzaam maar zeker de overhand. Het stond bekend om zijn grafheuvels, met gevleugelde beelden van leeuwen, tijgers en paarden. De schilderkunst concentreerde zich op thema’s van het keizerlijk hof, edelen en ambtenaren, met een confucianistisch gevoel voor plechtigheid en morele deugdzaamheid. Opmerkelijk zijn ook de reliëfs in heiligdommen en offerkamers, meestal gewijd aan confucianistische motieven, in een lineaire stijl van grote eenvoud. 
    • Periode van de Zes Dynastieën (220-618): het boeddhisme verspreidde zich wijder en er werden grote heiligdommen met kolossale boeddhabeelden (Yungang, Longmen) gebouwd. Naast deze nieuwe godsdienst, en dankzij de Zijderoute, werden verschillende invloeden uit West-Azië ontvangen. In de schilderkunst werden de zes principes, door Xie He in het begin van de 6e eeuw uiteengezet, en de artistieke kalligrafie begon met de legendarische figuur van Wang Xianzhi.
Versie van de Tao te King gevonden in Mawangdui (Hunan Province Museum).

De Chinese literatuur begon met werken van religieuze en filosofische aard, die verschenen tussen de 10e en 5e eeuw v.Chr. De zogenaamde Vijf Klassieken: de Li-Ki, een compendium van rituelen en gebruiken dat later werd uitgebreid tot honderd delen; de I Tjing, een wichelhandboek gebaseerd op de betekenis van acht trigrammen, toegeschreven aan de mythische keizer Fu Xi; de Shu-king, een kroniek geschreven in een formele en ceremoniële taal die typerend zou worden voor de Chinese literaire productie; de Shi King (De Klassieke Poëzie), een verzameling gedichten; en de Ch’uen-tsieu, de eerste gedateerde kroniek (722-481 v.Chr.). C.). Rond de 5e eeuw v. Chr. ontstonden de belangrijkste werken van het Chinese denken, grote compendiums van filosofie en moraal: de Lùn Yǔ (Analecten) van Confucius en de Daodejing (Boek van Tao) van Lao Zi. Sun Tzu’s The Art of War had ook een grote invloed. In de Han-periode verscheen een nieuw genre, de fu, poëzie van didactische aard geassocieerd met een muzikale compositie, terwijl bij proza de She-ki (Historische Herinneringen) van Ssê Ma-ts’ien opviel.

De Chinese muziek is pentatonisch (vijf noten), in tegenstelling tot het westerse heptatonische (zeven noten) systeem. Uit de pre-dynastieke periode zijn verschillende instrumenten bekend, waaronder de ch’ing (klanksteen), hsüan (fluit), ku (trommel) en chun (bel). Uit de Shang-periode stamt de Shih Ching (Boek der Liederen), waarin muzikale creaties zijn opgetekend van 1600 tot 600 v. Chr. Tijdens de Zhou-dynastie werden de fundamenten van de traditionele Chinese muziek gelegd, gecompileerd in de Lü Shih Ch’un Ch’iu (Annalen van Mr. Lü) van Lü Buwei (239 v. Chr.): op een “basistoon” (huang chung) afkomstig van een bamboeriet, werden hogere tonen afgeleid door de buis een derde kleiner te snijden dan de vorige, waardoor de vijf tonen verkregen werden: king, shang, chiao, chih, yü. De belangrijkste instrumenten waren: de pien-ch’ing (jade stenen klokkenspel), de pien-chung (klokkenspel), de sheng (bamboe pijporgel), de p’ai-hsiao (panfluit of siringa) en de ch’in (citer).

Boeddha Pagode (Fogong klooster, Yingxian, China), 1056.
Vroege lente; door Guo Xi; 1072; hangende rol, inkt op zijde; 1.58 x 1.08 m; Nationaal Paleismuseum (Taipei, Taiwan).
Guanyin van de Zuidelijke Zeeën; 11e-12e eeuw; beschilderd en verguld hout; hoogte: 2,41 m; Nelson-Atkins Museum of Art.
Lakschotel met tuintafereel; laat 14de eeuw; rood gegraveerde lak; diametre: 19,7 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City).
Cloisonné-doosje; 18e eeuw; cloisonné-emaille op koper met verguld brons; 20,5 × 19,8 cm; Walters Art Museum (Baltimore, Maryland, VS).
David vazen; 1351; geglazuurd porselein; hoogte: 63,5 cm; British Museum (Londen).
Assistent van een hellerechter; ca. 1522-1620; steengoed; hoogte: 137 cm; British Museum.
Gebedshal voor goede oogsten, Tempel van de Hemel (Beijing), 1545, herbouwd in 1890

In Oost-Azië was de schilderkunst afgeleid van de praktijk van de kalligrafie, en werden portretten en landschappen op zijden doek geschilderd. De meeste schilderijen stellen landschappen of portretten voor. De meest spectaculaire beeldhouwwerken zijn de rituele bronzen beelden en de bronzen beelden van Sanxingdui.

De Chinese kunst is een van de oudste nog bestaande traditionele kunsten ter wereld, en wordt gekenmerkt door een ongewone mate van continuïteit binnen, en bewustzijn van, die traditie, bij gebrek aan een equivalent van de westerse ineenstorting en het geleidelijke herstel van klassieke stijlen. De media die in het Westen sinds de Renaissance gewoonlijk tot de decoratieve kunsten worden gerekend, zijn uiterst belangrijk in de Chinese kunst, en veel van het mooiste werk werd vervaardigd in grote ateliers of fabrieken door in wezen onbekende kunstenaars, vooral in de Chinese keramiek. Het assortiment en de kwaliteit van de goederen waarmee Chinese paleizen en huishoudens en hun bewoners werden versierd, is duizelingwekkend. De materialen kwamen uit heel China en ver daarbuiten: goud en zilver, parelmoer, ivoor en neushoornhoorn, hout en lak, jade en zeepsteen, zijde en papier.

Japan

Japanse kunst

De Japanse kunst wordt gekenmerkt door haar besloten eilandkarakter, hoewel zij van tijd tot tijd is beïnvloed door beschavingen van het vasteland, met name China en Korea. Een groot deel van de in Japan vervaardigde kunst was van religieuze aard: Shintoïsme, de meest typisch Japanse godsdienst, ontstond rond de 1e eeuw, en werd rond de 5e eeuw vergezeld van het boeddhisme, waardoor een religieus syncretisme ontstond dat tot op de dag van vandaag voortduurt.

Japanse kunst omvat een breed scala aan kunststijlen en media, waaronder oud aardewerk, beeldhouwkunst, inktschilderkunst en kalligrafie op zijde en papier, ukiyo-e-schilderijen en houtsneden, keramiek, origami, en meer recent manga-moderne Japanse tekenfilms en stripverhalen – samen met een groot aantal andere soorten.

      • Jōmon-periode (5000-200 v. Chr.): De eerste kolonisten van Japan waren het Jōmon-volk (ca. 11.000-300 v. Chr.) tijdens het Mesolithicum en het Neolithicum werden werktuigen van been en gepolijste steen, aardewerk en antropomorfe figuren geproduceerd (kleifiguurtjes die dogū werden genoemd). Japan bleef geïsoleerd van het vasteland, zodat alle productie inheems was, zij het van weinig betekenis. Het is vermeldenswaard dat het aardewerk van Jōmon het oudste door de mens vervaardigde aardewerk is, met de hand gemaakt en versierd met insnijdingen of touwafdrukken.
Midden Jōmon, 2000 voor Christus.
Beeldje genaamd dogū (土偶 “figuur van de aarde”) uit de Final Jōmon (1000-300 v. Chr.), Nationaal Museum van Tokyo, Japan.
Vaas met spiralen. Final Jōmon, Kamegaoka stijl. Musée Guimet.
Final Jōmon, Kamegaoka stijl. Musée Guimet.
      • Período Yayoi (200 v.Chr.-200 n.Chr.): vanaf de 1e eeuw v.Chr. begon de beschaving haar intrede te doen op het vasteland, als gevolg van de betrekkingen met China en Korea. In deze tijd werd een type grote grafkamer en grafheuvel, versierd met terracotta cilinders, met menselijke en dierlijke figuren, wijd verbreid. Aardewerk werd gemaakt op een pottenbakkersschijf.
 Yayoi kruik, 1ste-3de eeuw, opgegraven in Kugahara, Ōta, Tokio.
      • Kofun-periode (200-600): de belangrijkste zijn de grote graven van de keizers Ōjin (200-310) en Nintoku (310-399), waar diverse juwelen, wapens, keramiek en terracotta figuren, haniwa genaamd, werden gevonden. De vroegste voorbeelden van Japanse schilderkunst (Kyūshū graftombes, 5e-6e eeuw na Chr.; Otsuka koninklijke begrafenis) werden in deze periode gevonden. Religieuze architectuur omvat de tempel van Isa.
Ishibutai Kofun, een late kofun in de prefectuur Nara. Normaal gesproken is zo’n graf bedekt met een sleutelgat-vormige heuvel.

De Japanse literatuur heeft een sterke Chinese invloed, voornamelijk als gevolg van de overname van het Chinese schrift. Het oudste bewaard gebleven document is de Kojiki (Geschriften van Oude Zaken), een soort universele geschiedenis met een mythisch en theogonisch karakter (Theogonie = Leer van de afstamming van de goden). Een ander belangrijk document is de Nihonshoki (Annalen van Japan). De poëzie wordt vertegenwoordigd door de Man’yōshū (Verzameling van Tienduizend Bladeren), een bloemlezing van gedichten van diverse aard, met een grote verscheidenheid aan thema’s en stijlen, geschreven door verschillende auteurs, waaronder Ōtomo no Yakamochi en Yamanoue no Okura.

De Japanse muziek kende haar vroegste manifestaties in honkyoku (“originele stukken”), die dateren uit de 19e eeuw v.C., en in min’yō, Japanse volksliedjes. voor Christus, en ook min’yō, Japanse volksliedjes. Shinto riten hadden koren die een langzame triller reciteerden, begeleid door bamboefluit (yamate-bue) en zessnarige citer (yamato-goto). De belangrijkste vorm van Shinto-muziek en -dans is kagura, gebaseerd op de mythe van de zonnegodin Amaterasu. Het wordt gespeeld op de bovengenoemde instrumenten, en andere zoals de hichiriki (hobo) en trommels zoals de o-kakko en o-daiko.

Oceanië

Kunst van Oceanië

Aboriginal rotsschildering uit Kakadu National Park.

De Oceanische kunst wordt gekenmerkt door de vele eilandgebieden in de Stille Oceaan, met name de eilanden Australië en Nieuw-Zeeland, en drie grote eilanden- en archipelgebieden: Polynesië, Melanesië en Micronesië. De eerste cultuur die zich in dit gebied ontwikkelde was de Lapita-cultuur (1500-500 v.C.), die haar oorsprong vond in Nieuw-Caledonië en zich verspreidde naar Nieuw-Guinea en West-Polynesië (hoofdzakelijk de Salomonseilanden, Vanuatu, Fiji, Tonga en Samoa). Het wordt gekenmerkt door aardewerk versierd met getande motieven gemaakt met kammen of stekels, en door voorwerpen van obsidiaan en schelpen. Tussen 500 v. Chr. en 500 n. Chr. zette de kolonisatie zich voort in Micronesië, Melanesië en Oost-Polynesië (Genootschapseilanden, Marquesaeilanden, Paaseiland, Hawaii), hoewel uit deze vroege fasen weinig overblijfselen zijn teruggevonden, met uitzondering van enkele werktuigen en kralen, hoofdzakelijk van schelpen gemaakt. In Australië springen de grotschilderingen in het oog, die vrij schematisch en zelfs geometrisch vereenvoudigd zijn.

Andere kunstuitingen

Hettietische kunst: Het Hettietische volk bewoonde het Anatolische schiereiland, Armenië en Syrië tussen het 3e en 2e millennium v. Chr. Zij werden beïnvloed door Mesopotamië en beïnvloedden op hun beurt de Perzische, Minoïsche en Etruskische kunst. De architectuur was monumentaal, met paleizen voorafgegaan door lanen met beelden van sfinxen, zoals in Hattusa, waar ook verschillende reliëfs met oorlogs- en jachttaferelen te zien waren. De beeldhouwwerken van Karkemish en Tell-Halaf (Syrië) waren eveneens opmerkelijk.

Fenicische kunst: een volk met een zeevarende traditie, voornamelijk gewijd aan de handel, zij voeren over de hele Middellandse Zee en Noord-Afrika, en stichtten de stad Carthago in wat nu Tunesië is. Zij brachten de invloed van de oosterse kunst over op het Middellandse-Zeegebied. Hun beeldhouwwerken, met Assyrische en Egyptische invloed, zijn opmerkelijk, met een zekere archaïsche starheid en gebrek aan natuurlijkheid. Fenicische kunst werd ook gevonden in verschillende gebieden van de Middellandse Zee, met name in Cyprus, Sardinië en Ibiza.

Scythische kunst: ook bekend als “kunst van de steppen”, komt overeen met de nomadische volkeren die de Euraziatische vlakten bewoonden, voornamelijk tussen het 2e en 1e millennium v.Chr. Hun kunst was voornamelijk mobiel, gemakkelijk te vervoeren, aangezien zij een nomadisch volk waren. In verband met de metallurgie vervaardigden zij voorwerpen in brons, ijzer en edele metalen (wapens, schilden, mantelspelden, gordels, juwelen), maar ook werken in hout, beenderen, leer, textiel en tapijten. Dierlijke motieven ( met mogelijke oorsprong van een totem), zijn prominent aanwezig in hun werken. De Scythische kunst beïnvloedde de Germaanse, Viking en Vroegchristelijke kunst.

Iberische kunst : deze ontwikkelde zich op het Iberisch schiereiland tegelijk met de La Tène-cultuur, hoofdzakelijk in Andalucía en de Levant en, in mindere mate, op het Meseta Central en in Zuid-Frankrijk. De architectuur was gebaseerd op muren van gestampte aarde, met een latei systeem, het maken van bogen en valse gewelven door de onderlinge aanpassing van de steenlagen. Steden werden meestal als een acropolis (op heuvels) gebouwd, zoals in Azaila, Ullastret en Olérdola. De beeldhouwkunst was sterk ontwikkeld, waarbij de typologie van de “dames” opviel, zoals die van Elche, Baza en Cerro de los Santos. Ook typisch was de voorstelling van dieren (paarden, stieren, leeuwen), waarvan sommige van antropoïde (mensaap, mensachtig) aard waren, zoals de Bicha de Balazote.

Perzische kunst: Perzië ontwikkelde een belangrijke cultuur onder de heerschappij van twee grote dynastieën: de Achaemeniden (560-331 v.C.) en de Sassaniden (226-640 n.C.). De Perzische architectuur verenigde Mesopotamische en Egyptische vormen en gebruikte voor het eerst steen in grote paleizen zoals die van Susa, Persepolis en Pasargada, waar voor het eerst ramen werden gebruikt – in tegenstelling tot de tot dan toe gebruikte zenitale verlichting (licht van bovenaf) – en waar de grote zalen of apadana’s, met hoge zuilen en voluutvormige kapitelen, opvallen. In de Sassanidische periode verschenen paleizen (Ctesiphon, Firuzabad) met koepels op tamboeren en een portiek of iwan met een grote boog die op een binnenplaats uitkwam, hetgeen de islamitische kunst beïnvloedde. De Perzische beeldhouwkunst valt op door de reliëfs, in steen of geglazuurd aardewerk, met scènes van krijgers, gevechten met monsters of dieren zoals stieren en leeuwen.

Kunst van de Nabateeërs: een volk van Semitische oorsprong dat tussen de 6e en de 2e eeuw v. Chr. het Syrisch-Palestijnse gebied bewoonde. Van bijzonder belang is de stad Petra, gelegen tussen bergkloven, waar een aantal tempels, paleizen en graven zijn gevonden die in de rotsen zijn uitgehouwen, in Hellenistische stijl. Daaronder is de Jazneh Firaun (schat van de Farao), met een monumentale voorgevel met een hexastyle pronaos en fronton, en het bovenste gedeelte met een ronde tholos en twee zij-edicules> met halve frontons.

Hebreeuwse kunst: De Hebreeërs vestigden zich in Palestina in de 13e eeuw v. Chr. Zij werden beïnvloed door de Egyptische, Fenicische en Mesopotamische kunst, alsmede door de latere Hellenistische kunst. Volgens hun godsdienst werden beelden afgewezen, zodat het grootste deel van hun kunst ornamenteel is. Op architectonisch gebied is er bewijs van de grootse pracht van de Tempel van Jeruzalem, die helaas niet tot op heden bewaard is gebleven. Afgezien daarvan vallen de synagogen op, meestal met een basiliekplan en een driedelige gevel, zoals bij de Syrische tempels. De Hebreeuwse literatuur omvat de Bijbel (de Tenach of het Oude Testament, ook Torah, “wet” genoemd), een belangrijk document, niet alleen religieus maar ook literair, geschreven tussen de 10e eeuw v. Chr. en de 2e eeuw n. Chr. Het werd geschreven in verschillende stijlen en genres (historisch, legendarisch, mythologisch, poëtisch, profetisch, sapientiaal en epistolair). Vervolgens werden de Misjnah, de Talmoed en de Kabbala geschreven.

 

De Leeuwenpoort van Hattusa in de buurt van het huidige Boğazköy.

Gouden plaquette met panter, waarschijnlijk voor een schild of borstplaat, Scythische kunst, 13 in/33 cm lang, eind 7de eeuw v.Chr.

Dama de Elche is een Iberisch kalkstenen beeld gemaakt tussen de 5e en 4e eeuw v. Chr. Museo Arqueológico Nacional, Madrid.

Perzische krijgers, Pergamon Museum in Berlijn.

 Boog (iwan) van Khusro in Ctesiphon, Irak, 6e eeuw.

De tombe van Jazneh Firaun (Farao’s schat) in Petra.

Klassieke kunst

Klassieke kunst

Klassieke kunst is de kunst die zich ontwikkelde in het oude Griekenland en Rome, waar de wetenschappelijke, materiële en esthetische vooruitgang bijdroeg tot de kunstgeschiedenis een stijl gebaseerd op de natuur en de mens, waar harmonie en evenwicht, de rationaliteit van vormen en volumes, en een gevoel voor imitatie (“mimesis“) van de natuur de boventoon voerden en de grondslagen legden van de westerse kunst, zodanig dat de herhaling van klassieke vormen gedurende de hele geschiedenis van de westerse beschaving constant is gebleven.

Griekenland

Kunst van het oude Griekenland

De belangrijkste artistieke manifestaties die de evolutie van de westerse kunst hebben gemarkeerd, ontwikkelden zich in Griekenland. Na haar begin met de Minoïsche en Myceense culturen ontwikkelde de Griekse kunst zich in vier perioden: de Geometrisch, de Archaïsche, de Klassieke en de Hellenistische. Gekenmerkt door naturalisme en het gebruik van de rede in maten en verhoudingen, en met een esthetisch gevoel geïnspireerd door de natuur, was de Griekse kunst het uitgangspunt voor de kunst die zich op het Europese continent ontwikkelde.

De Latijnse dichter Horatius schreef in de tijd van de Romeinse keizer Augustus (1e eeuw voor Christus tot 1e eeuw na Christus), de beroemde opmerking dat, hoewel veroverd op het slagveld, “het gevangengenomen Griekenland zijn woeste veroveraar overwon en de kunsten naar het rustieke Rome bracht.” De Griekse kunstenaars hadden de artistieke principes van Egyptenaren overgenomen en ontwikkelden deze tot hun eigen Griekse vorm van keramiek,  schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur.

Façade van het Parthenon op de Akropolis in Athene.

Romeinse kunstliefhebbers verzamelden antieke Griekse originelen, Romeinse replica’s van Griekse kunst, of nieuw gemaakte schilderijen en beeldhouwwerken in een verscheidenheid van Griekse stijlen, waardoor kunstwerken die anders verloren waren gegaan, voor het nageslacht bewaard bleven. Muur- en paneelschilderingen, beeldhouwwerken en mozaïeken sierden openbare ruimten en welgestelde particuliere woningen. Griekse afbeeldingen verschenen ook op Romeinse juwelen, gouden, zilveren, bronzen en terracotta vaten en zelfs op wapens en handelsgewichten. Sinds de Renaissance hebben de kunsten van het oude Griekenland, die via het Romeinse Rijk werden doorgegeven, gediend als de basis van de westerse kunst tot de 19e eeuw.

In de architectuur vielen de tempels op, met drie verschillende bouwordes: Dorisch, Ionisch en Corinthisch. Het waren stenen constructies, gebouwd op een basis (krepis), met of zonder portiek (of met een portiek voor en achter, d.w.z. amphiprostylos), met of zonder zuilen (die frontaal of lateraal konden zijn, of het hele gebouw konden omringen, in welk geval zij peripteros werden genoemd), en gewoonlijk bekroond in de vorm van een fronton, gelegen boven het hoofdgestel, waarvan het fries gewoonlijk sculpturale reliëfs vertoont. Het Akropolis-complex, met de Dorische tempel van het Parthenon en de Ionische tempels van het Erechtheion en de Niké Aptera, is bijzonder opmerkelijk. Andere belangrijke werken waren het Theater van Epidaurus en de Lantaarn van Lysicrates, en de stadsplanning werd ontwikkeld door Hippodamus van Miletus. Sinds het begin van het Klassieke oudheid in Athene, in de 5e eeuw v.Chr., is de klassieke manier van bouwen diep verweven in het westerse begrip van architectuur en zelfs van de beschaving zelf. Van circa 850 v.Chr. tot circa 300 n.Chr. bloeide de oude Griekse cultuur op het Griekse vasteland, op de Peloponnesos en op de eilanden in de Egeïsche Zee. Vijf van de wereldwonderen waren Grieks: de tempel van Artemis te Efeze, het standbeeld van Zeus te Olympia, het Mausoleum te Halicarnassus, de Kolossus van Rhodos en de vuurtoren van Alexandrië.

Het Parthenon op de Atheense Akropolis, een symbool van de westerse cultuur, 447-432 v.Chr.
Krater; ca. 750 v. Chr.; terracotta; hoogte: 108,3 cm, diameter: 72,4 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City).
Het Erechtheion (Athene), met zijn Ionische zuilen en kariatidenportaal, 421-406 v.Chr.

Bij het bekijken van de archeologische overblijfselen van gebouwen uit de oudheid is het gemakkelijk om ze te zien als kalksteen en beton in een grijze taupe tint en de veronderstelling te maken dat gebouwen uit de oudheid monochromatisch waren. In een groot deel van de antieke wereld was de architectuur echter polychroom. Een van de meest iconische gebouwen uit de Oudheid, het Parthenon (ca. 447-432 v. Chr.) in Athene, had details die waren beschilderd met levendige rode, blauwe en groene kleuren. Naast oude tempels waren middeleeuwse kathedralen nooit helemaal wit. De meeste hadden gekleurde accenten op kapitelen en zuilen. Deze praktijk van het kleuren van gebouwen en kunstwerken werd verlaten tijdens de vroege Renaissance. Dit komt omdat Leonardo da Vinci en andere Renaissance kunstenaars, waaronder Michelangelo, een kleurenpalet bevorderden dat geïnspireerd was op de oude Grieks-Romeinse ruïnes, die door verwaarlozing en voortdurend verval tijdens de Middeleeuwen wit werden, ondanks dat ze aanvankelijk kleurrijk waren. De pigmenten die in de antieke wereld werden gebruikt, waren kwetsbaar en bijzonder gevoelig voor verwering. Zonder de nodige verzorging verdwenen de kleuren die werden blootgesteld aan regen, sneeuw, vuil en andere factoren na verloop van tijd, en op die manier werden de gebouwen en kunstwerken uit de Oudheid wit, zoals ze nu zijn en tijdens de Renaissance waren.

In de beeldhouwkunst overheerste de weergave van het menselijk lichaam, gebaseerd op harmonieuze verhoudingen. In de Archaïsche periode waren er strakke en schematische vormen met een grote expressiviteit, met een soort glimlach die dicht bij een grimas ligt, bekend als de “ekinetische glimlach”, die het best vertegenwoordigd is in de figuren uit de Tempel van Aphaia in Aegina. Ook typisch voor deze periode zijn beelden van naakte atleten (kouros) en geklede meisjes (kore). In de 5e eeuw v.Chr. (de zogenaamde “eeuw van Pericles“) werd het classicisme ingevoerd, waarbij de canon van de verhoudingen van het menselijk lichaam werd geperfectioneerd, met een groter naturalisme en een studie van de ziel in de uitdrukking van de afgebeelde figuur. Vooral het werk van Myron, Phidias en Polyclitus was opmerkelijk. In een tweede classicistische fase werd de naturalistische sereniteit doorbroken om de nadruk te leggen op expressie, die tragischer en angstiger werd, zoals te zien is in het werk van Scopas, Praxiteles en Lysippus. Tenslotte maakten in de Hellenistische periode proportie en harmonie plaats voor overladenheid en sinositeit, gewelddadige dynamiek van vorm en pathetische expressie van gevoel, zoals in de Laocoön en de Farnese Stier, hoewel de klassieke vormen blijven bestaan in werken als de Venus van Milo en de Nikè van Samothrace.

De schilderkunst ontwikkelde zich vooral op keramiek, in alledaagse taferelen of met historische of mythologische thema’s. Over het algemeen worden twee perioden onderscheiden, afhankelijk van de techniek die bij de vervaardiging van het beschilderde aardewerk werd gebruikt: ‘zwarte figuren op een rode achtergrond’ (tot de 6e eeuw v.Chr.) en ‘rode figuren op een zwarte achtergrond’ (vanaf de 6e eeuw v.Chr.). Hoewel er tot op heden niet veel voorbeelden bewaard zijn gebleven, zijn de namen van verschillende beroemde Griekse schilders, zoals Zeuxis, Apelles, Parrasius, Euphranor, Polignotus, enz. bekend uit historische bronnen.

De Griekse literatuur bereikte grote hoogten van kwaliteit en legde de grondslagen van de westerse literatuur. De literaire genres (epiek, lyriek en drama) kregen vorm, waarbij religie en mythologie de basis vormden van de plot van hun werken. Uit het begin van de mondelinge overlevering (het epos) ontstond de geschreven literatuur met de ontwikkeling van het Griekse alfabet rond de 8e eeuw v.Chr. De Griekse mythen waren een samensmelting van Indo-Germaanse en mediterrane elementen, met een bijzonder esthetisch gevoel dat aanleiding zou geven tot poëzie. Oorspronkelijk was de Griekse mythos een verhaal dat in de mondelinge overlevering werd verteld en dat als betrouwbaar werd beschouwd – in tegenstelling tot vandaag, nu “mythe” synoniem is met legende, met fictie; met epiek en poëzie ging de mythe over in de literatuur, vooral met de figuur van Homerus en zijn twee grote werken: de Ilias en de Odyssee. De poëzie werd gekenmerkt door een koraallyriek die uiting gaf aan collectieve gevoelens, zoals blijkt uit het werk van Hesiodos, Pindarus, Sappho en Anacreon. Ook het proza werd ontwikkeld, vooral in het historische genre, met Herodotus, Thucydides en Xenophon; het oratorium, vertegenwoordigd door Demosthenes, Plato en Aristoteles; en de fabel, beoefend door Aesopus.

In Griekenland is het theater ontstaan als een “dramatische kunst”, waarin naast een tekst – waarin de dialoog, de basis van de toneelopvoering, overheerst – ook acteurs, decors, licht- en geluidseffecten, kostuums, schmink, enz. aanwezig zijn, terwijl de aanwezigheid van een publiek dat het schouwspel gadeslaat van essentieel belang is. Het Griekse theater is voortgekomen uit oude religieuze rituelen (komos); ritueel werd mythe en door “mimesis” werden woorden toegevoegd, waardoor tragedie ontstond. Tegelijkertijd werd het publiek niet langer deelgenoot van het ritueel, maar werd het toeschouwer van de tragedie, die een opvoedende component had, waarden overdroeg en tegelijkertijd gevoelens zuiverde (“catharsis“). Later kwam de komedie op, met aanvankelijk een component van satire en politieke en sociale kritiek, en later verschoof zij naar costumbristische thema’s en archetypische personages. Mime en klucht verschenen ook. De belangrijkste Griekse toneelschrijvers waren Aeschylus, Sophocles en Euripides in de tragedie, terwijl in de komedie Aristophanes en Menander opvielen.

De Griekse muziek is ons auditief onbekend, we hebben alleen een idee van hoe het zou kunnen zijn geweest uit geschreven documenten. De Grieken schreven muziek met de letters van het alfabet, maar we weten niet hoe lang elke noot duurde, dus het ritme is onbekend. Een van de vroegste vormen was de dithyrambe, die verband hield met de cultus van Dionysus. Drama’s en epische vertellingen werden gezongen, maar omdat de muzieknotaties verloren zijn gegaan, zijn ze als geschreven documenten bewaard gebleven. In Griekenland werd muziek voor het eerst in de geschiedenis wetenschappelijk bestudeerd: Pythagoras bracht haar in verband met de wiskunde, en er werden theoretische verhandelingen over muziek geschreven, waarvan de eerste die van Aristoxenus in de 4e eeuw v.Chr. was. De belangrijkste instrumenten die in Griekenland werden gebruikt waren: de lier, de citer, de aulos, de syringa, verschillende soorten trommels -zoals de tympanon-, de crotchet, de cimbaal, het sistrum, etc. Griekenland was de eerste plaats waar dans als kunst werd beschouwd, met een muze die eraan was gewijd: Terpsichore. De eerste sporen komen weer van de Dionysus-cultussen, terwijl het in de tragedies – vooral die van Aeschylus – was dat het zich ontwikkelde als een techniek, in de ritmische bewegingen van het koor.

Marmeren beeld van Kouros (ca. 590-580 v.Chr.), Metropolitan Museum of Art, New York.
Romeinse kopie van Myron’s Discobolus (455 v. Chr.), Museo Nazionale Romano, Rome.
Laocoön en zijn zonen, door Agesander, Athenodorus en Polydorus van Rhodos (ca. AD 50), Museo Pio-Clementino, Vaticaan.
De Venus van Milo (130-100 v. Chr.), Musée du Louvre, Parijs.
Rome

De kunst van het oude Rome

Met een duidelijk precedent in de Etruskische kunst, werd de Romeinse kunst sterk beïnvloed door de Griekse kunst. Dankzij de expansie van het Romeinse Rijk bereikte de klassieke Grieks-Romeinse kunst bijna alle uithoeken van Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten, en legde zo de evolutionaire basis voor de toekomstige kunst die in deze gebieden werd ontwikkeld. Het is deze Romeinse beschaving die een krachtige en tot op heden blijvende invloed op niet alleen de westerse kunst maar op de gehele westerse beschaving uitoefent.

Het Colosseum van Rome.

De architectuur viel op door haar praktische en utilitaire karakter: grote ingenieurs en bouwers, blonken de Romeinen uit in de civiele architectuur, met de aanleg van wegen, bruggen, aquaducten en stadswerken, maar ook tempels, paleizen, theaters, amfitheaters, circussen, thermale baden, triomfbogen, enz. Aan het Griekse architraafsysteem voegden zij het gebruik van de boog en het gewelf toe, met het gebruik van parement, baksteen en metselwerk (natuursteen en klei). De Romeinen waren bekend met een vorm van beton. Zij gebruikten de Griekse ordes, waaraan zij er twee toevoegde:

    • De Toscaanse orde, een eenvoudiger, massievere versie van de Dorische, afgeleid van de Etruskische architectuur, met een gladde schacht en kapiteel met kraag en echinus, bekroond door een vierkante abacus.
    • De Composiete orde, een combinatie van de krulvormige voluten van de Ionische met de acanthusbladeren van de Corinthische.

Met behulp van bogen bouwden zij aquaducten en monumentale triomfbogen. De Romeinse keizers waren trots op hun veroveringen en herdachten deze thuis en in de veroverde gebieden door middel van triomfbogen; een goed voorbeeld hiervan is de Boog van Constantijn in Rome. Andere belangrijkste werken waren of moeten we zeggen zijn het Colosseum, het Pantheon van Agrippa, het Theater van Mérida, het Maison Carrée in Nîmes, de Thermen van Caracalla, het Aquaduct van Segovia, de Toren van Hercules, enz. Tussen 30 en 15 v. Chr. publiceerde de architect en civiel en militair ingenieur Marcus Vitruvius Pollio een grootse verhandeling, De Architectura, dat eeuwenlang architecten over de hele wereld beïnvloedde.

De boog van Constantijn, Rome.

De beeldhouwkunst, geïnspireerd door de Griekse beeldhouwkunst maar is vaak minder geïdealiseerd dan zijn Griekse voorgangers en is zeer realistisch. Het richt zich met meer realisme op de menselijke figuur, men vond het niet erg gebreken te tonen die door de geïdealiseerde Griekse beeldhouwkunst werden genegeerd. Een wijdverbreid genre was het portret, met een grote gedetailleerdheid en getrouwheid in de gelaatstrekken, merkbaar in het gebruik van de trépano (geen Nederlands woord voor kunnen vinden, het is een soort boor, maar dan één die gebruikt wordt in de beeldhouwkunst)  om clair-obscur te produceren en in de pupillen van de ogen te graveren. Meer geïdealiseerd zijn de portretten van de keizers, uitgevoerd in drie versies: togatus (gekleed in toga), als een patriciër; thoracata, als een militair; en apotheosica, als een godheid. Reliëfs, met historische of religieuze thema’s, waren bijzonder belangrijk, zoals te zien is in de Ara Pacis van Augustus, de Boog van Titus en de Zuil van Trajanus.

Augustus van Prima Porta (20-17 v. Chr.), uit de Villa Livia in Prima Porta, 1863.

De schilderkunst is het meest bekend door de overblijfselen die in Pompeii zijn gevonden, waar vier stijlen kunnen worden onderscheiden: incrustación zoals ze het in Spanje noemen, dat is het schilderen van een imitatie marmer, arquitectónico, zo genoemd omdat het architectuur simuleert; ornamental, met fantastische architectuur, guirlandes en putto’s of amoretto’s; en fantástico, een mengsel van de twee voorgaande stijlen, met denkbeeldige landschappen, gevarieerde architectonische vormen en mythologische scènes. Men vervaardigde ook mozaïeken in opus sectile, met geometrische vormen, of opus tesellatum, met kleine stukjes die figuratieve taferelen vormen, zoals Het offer van Iphigenia in Ampurias of De slag bij Isos in Napels. Er werd duurzame picturale kunst gemaakt met blokjes gehouwen steen (tesserae) en/of stukjes gekleurd terracotta en glas. Sommige villa’s van welgestelde Romeinen hadden hun muren bedekt met fresco’s, bedoeld om de gasten te verblinden en te vermaken. Een groot deel van de overgebleven Romeinse muurschilderingen is afkomstig van plaatsen rond de Baai van Napels, met name Pompeï en Herculaneum, bloeiende steden die bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. onder meters vulkanisch puin werden bedolven. Als gevolg daarvan wordt de Romeinse muurschildering vaak besproken in termen van vier “Pompeïse stijlen”.

Slag bij Issos: de ‘Alexandermozaïek’ (Villa van de Faun, Pompeï 1e eeuw v.Chr. in het Museo Archeologico Nazionale van Napels).

De Romeinse literatuur werd, net als de rest van de kunsten, beïnvloed door de Grieken, van wie zij technieken en genres overnamen; de belangrijkste Latijnse vernieuwing was het begrip “stijl”, dat de Romeinen op hun werken toepasten. Hoewel hun produktie – in esthetisch-literair opzicht – niet van grote kwaliteit was, heeft het werk van Latijnse auteurs grote invloed gehad op de westerse literatuur, vanwege hun invloed op de christelijke en middeleeuwse literatuur, en omdat Latijn de oorsprong was van de volkstalen die later in grote delen van Europa werden gesproken. Zij beoefenden dezelfde genres als de Grieken, met name in de poëzie Lucretius, Vergilius, Horatius en Ovidius; in de proza Petronius en Apuleius; in de oratie Cicero en Seneca; in de geschiedschrijving Sallustius, Tacitus en Titus Livius.

Fresco gevonden in Pompeii.

Het Romeinse theater werd beïnvloed door het Griekse theater, hoewel het oorspronkelijk was afgeleid van de oude Etruskische spektakels, die scenische kunst vermengden met muziek en dans: zo hebben we de ludiones, acteurs die dansten op het ritme van de tibiae (een soort aulos); later, toen vocale muziek werd toegevoegd, hebben we de histriones (wat “dansers” betekent in het Etruskisch), die zang en mime vermengden (de saturae, de oorsprong van satire). Het schijnt dat het Livius Andronicus (van Griekse afkomst) was die in de 3e eeuw v.Chr. het vertellen van een verhaal, op deze wijze, introduceerde. Het Romeinse amusement was verdeeld tussen ludi circenses (circus) en ludi scaenici (theater), waarbij mime, dans en zang (pantomime) in de laatste overheersten. Plautus en Terentius waren de belangrijkste auteurs. Over de Romeinse muziek is minder bekend. Alleen Cicero spreekt er een beetje over in zijn geschriften. Het schijnt dat de periode van zijn grootste pracht de regeerperiode van Nero was, die een grote voorstander van muziek was, hijzelf bespeelde de lier. De Romeinse muziek ging over in de vroegchristelijke kerk.

Na de Middeleeuwen, met de Renaissance die in Florence (Italië) begon, groeide de belangstelling voor het oude Rome. Tijdens deze periode werd de kunst, voor het eerst sinds de Klassieke Oudheid, overtuigend levensecht. De Renaissance wekte ook belangstelling op voor de oude Griekse en Romeinse literatuur, niet alleen voor kunst en architectuur.

Middeleeuwse kunst

Middeleeuwse kunst

De val van het West-Romeinse Rijk markeerde het begin van de Middeleeuwen in Europa, een periode van politieke en sociale decadentie, toen de versnippering van het rijk in kleine staten en de sociale overheersing van de nieuwe militaire aristocratie leidden tot de feodalisering van alle gebieden die voordien door de keizerlijke bureaucratie werden bestuurd. De klassieke kunst zou worden geherinterpreteerd door de nieuwe dominante culturen van Germaanse oorsprong, terwijl de nieuwe religie, het Christendom, het merendeel van de middeleeuwse artistieke productie zou overheersen.

Vroeg-christelijke kunst

Vroeg-chistelijke kunst

De paleo-christelijke kunst is de kunst die door de eerste volgelingen van deze nieuwe godsdienst werd vervaardigd, eerst in een verborgen vorm, toen zij nog door de keizerlijke macht werden vervolgd, en later, na de bekering tot het christendom van de Romeinse keizer Constantijn, werd zij de officiële stijl van het keizerrijk. Klassieke vormen werden geherinterpreteerd om als uitdrukkingsmiddel te dienen voor de nieuwe officiële religie, en er was een versnippering van stijlen per geografisch gebied.

De eerste architectonische uitingen waren op de begraafplaatsen of “catacomben“, die ook dienden als ontmoetingsplaatsen voor vervolgde christelijke gelovigen. Met de legalisering van hun godsdienst werd de basiliek, een aanpassing van het gelijknamige Romeinse gebouw dat echter van een civiele naar een religieuze functie veranderde. De basiliek bestaat over het algemeen uit drie delen: een atrium bij de ingang, de basiliek zelf, verdeeld in drie schepen (of beuken), en het presbyterium (priesterkoor), waar zich het altaar bevindt. De meest opvallende basilieken zijn de Sint-Pieter in het Vaticaan, Sint-Jan Lateranen, Sint-Laurentius en Sint-Clemens in Rome, en de Sint-Apollinaris in Ravenna.

Mozaïek van de Goede Herder, Mausoleum van Galla Placidia, Ravenna (eerste helft van de 5e eeuw).

De figuratieve kunsten begonnen de weg van de middeleeuwse kunst, die bij uitstek religieus was en waarin de symboliek van de afgebeelde scènes zwaarder woog dan het realisme van het verhaal of het esthetische karakter ervan. In de beeldhouwkunst vielen de sarcofagen op, die zich ontwikkelden van eenvoudige versieringen met holle lijsten tot het uitbeelden van scènes in friezen. De schilderkunst vond hoofdzakelijk plaats in de catacomben, met religieuze en allegorische voorstellingen, en de miniatuurschilderkunst, de verluchting van manuscripten, kwamen op, met twee hoofdscholen: de Hellenistisch-Alexandrijnse en de Syrische. De mozaïeken waren bijzonder belangrijk en ontwikkelden zich sterk en beïnvloedden zelfs de Byzantijnse kunst; de beste voorbeelden zijn te vinden in Santa Maria Maggiore in Rome en San Apollinaris en San Vitale in Ravenna.

De christelijke literatuur werd ontwikkeld in het Latijn en het Grieks, over het algemeen voor de didactische en propagandistische doeleinden van het nieuwe geloof. Het waren praktische werken, zonder stilistische bedoeling, met een moraliserend doel. Aanvankelijk werd het Nieuwe Testament in het Grieks geschreven, met drie hoofddelen: de vier Evangeliën (Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes), het epistolaire corpus (brieven van Paulus en andere apostelen) en de Apocalyps van Johannes. Dit werd gevolgd door een reeks apologetische geschriften van de zogenaamde kerkvaders: Athenagoras, Origenes, Clement van Alexandrië, Eusebius van Caesarea, enz. Toen het Christendom de officiële godsdienst van het Rijk werd, ontstond er een meer literaire, meer uitgewerkte en retorische tendens, waarbij de heilige Basilius van Caesarea, de heilige Johannes Chrysostom en de heilige Gregorius van Nazianze van belang zijn. Onder de Latijnse exegeten vielen Tertullianus, Lactantius, Prudentius, Hiëronymus van Stridon (de vertaler van de Bijbel in het Latijn, de zogenaamde Vulgaat) en vooral Augustinus van Hippo op.

De vroegchristelijke muziek was geërfd van de Romeinse muziek, evenals van de Joodse liturgie. De mis werd gezongen, door een koor. In de 4e eeuw introduceerde de heilige Ambrosius het Ambrosiaanse gezang, een vocale golving zonder ritme of sprongen tussen de noten. Later creëerde Paus Gregorius I ‘de Grote’ het Gregoriaans (7e eeuw), met een doorlopende melodische lijn, in de vorm van een missaal (missalis romanum). Er zijn drie stijlen van gregoriaans, die worden ingedeeld naar het aantal verschillende tonen dat per lettergreep wordt gezongen: wanneer er één toon per lettergreep is, wordt het “syllabische” stijl genoemd; van 2 tot 5 tonen per lettergreep wordt het “pneumatische” genoemd; en van 6 tot meer tonen per lettergreep wordt het “melismatische” genoemd.

Germaanse Kunst

De invasie van het Romeinse Rijk door de Germaanse volkeren leidde tot de versnippering van het grondgebied in verschillende koninkrijken, waar de binnenvallende volkeren de heersende klasse werden, hoewel de Romeinse cultuur onder de lagere klassen overleefde. Deze culturele samenvloeiing leidde tot het ontstaan van volkstalen en het ontstaan van nieuwe politieke en culturele entiteiten, die in de loop van de Middeleeuwen geleidelijk wortel zouden schieten en de verschillende nationaliteiten zouden vormen die vandaag de dag in de westerse wereld bestaan.

Visigotische kerk van San Juan, in Baños de Cerrato (Palencia).

De eerste architectonische uitingen van deze dorpen waren van weinig belang, vanwege de armoede van de gebruikte materialen en het ontbreken van een grootschalig bouwprogramma. Zij maakten over het algemeen gebruik van Romeinse constructies en materialen, en het gebruik van de ronde boog en het gewelf was wijdverbreid. De Ostrogotische gebouwen in Italië, zoals het Mausoleum van Theodorik in Ravenna, zijn bijzonder opvallend. In de beeldhouwkunst waren reliëfs, zoals die van Poitiers in Frankrijk en Cividale in Italië, prominent aanwezig. De schilderkunst ontwikkelde zich in miniatuur, zoals te zien is in de sacramentaria van Luxeuil en Gelasiano (Vaticaan).

Onder de belangrijke Germaanse volkeren moeten de Visigoten worden genoemd, die zich op het Iberisch schiereiland vestigden en een zeer belangrijke eigen stijl ontwikkelden. De architectuur was opmerkelijk door het gebruik van natuursteen, hoefijzerbogen en ton– of kruisgewelven. Zij ontwikkelden drie soorten kerken: de basiliek met drie schepen (San Juan de Baños), de kerk met één schip en transepten (San Pedro de la Mata) en de kerk met het Griekse kruis (Santa Comba de Bande). Wat de beeldhouwkunst betreft, moet worden gewezen op de integratie van figuratief beeldhouwwerk in de kerken, vooral in de friezen en kapitelen, zoals in Quintanilla de las Viñas en San Pedro de la Nave. Ook goud- en zilverwerk viel op, vooral in kronen en kruisen, zoals die te vinden zijn in de schatten van Guarrazar en Torredonjimeno.

Preromaanse kunst

Preromaanse kunst

Dit is de naam die wordt gegeven aan de verschillende stijlen die in Europa zijn ontwikkeld vanaf de kroning van Karel de Grote (jaar 800) tot ongeveer het jaar 1000, toen de verschijning van de Romaanse stijl de verspreiding van één enkele uniforme stijl over het gehele Europese continent betekende. Deze betekenis is gewoon een manier om een reeks onafhankelijke stijlen met weinig of geen gemeenschappelijke factoren te omvatten, waarbij de enige bindende factor is dat zij voorlopers waren van de internationalisering van de Romaanse stijl.

Interieur van de Paltskapel, Aken.

Karolingische kunst: de kroning van Karel de Grote betekende in zekere zin het herstel van het Romeinse Rijk, wat leidde tot een culturele opleving en een eerste terugkeer naar de klassieke cultuur als inspiratiebron, zij het getemperd door de christelijke godsdienst. De Karolingische architectuur was gebaseerd op het gebruik van de pilaar in plaats van de zuil, met halfronde bogen en houten daken of tongewelven. Voorbeelden hiervan zijn de Paltskapel in Aken en Benedictijner kloosters zoals Sankt Gallen, Fulda en Corvey. Beeldhouwwerk werd voornamelijk vervaardigd in ivoor en brons, zoals het ruiterstandbeeld van Karel de Grote (Louvre). De schilderkunst bleef beperkt tot miniaturen, met verschillende scholen zoals die van Tours, Reims en Saint-Denis.

Ottoonse kunst: zo genoemd omdat ze samenvalt met de regeerperiodes van Otto I, Otto II en Otto III. Architectonisch zijn zij erfgenamen van de Karolingische kunst: het Akense model is te zien in het koor van de abdij van Essen en Ottmarsheim, terwijl het Benedictijnse basiliekmodel te zien is in de St. Cyril in Genrode, de St. Michael in Hildesheim en de kathedraal in Speyer. De Byzantijnse invloed is merkbaar in de beeldende kunst, als gevolg van het huwelijk van Otto II met Theofanu van Constantinopel: in de beeldhouwkunst, bronzen werken zoals de poorten van de Sint-Michielskerk in Hildesheim, en in de schilderkunst, de fresco’s van de Sint-Joriskerk in Oberzell.

Keltische kunst: Keltische kunst bloeide op de pas geëvangeliseerde Britse eilanden. Op architectonisch gebied zijn er weinig overblijfselen overgebleven, omdat er over het algemeen in hout werd gebouwd: meest opvallend zijn de kerken van Deerhurst en Bradford-on-Avon. In de beeldhouwkunst zijn de grote Ierse kruisen, versierd in reliëf, zoals die van Moone, Kells en Monasterboice, opmerkelijk. Miniaturen hadden Karolingische invloed, met name die van de school van Winchester, waartoe het Pontifikaat van St Aethelwold (British Museum) behoorde.

Vikingkunst: de architectuur was van hout, met piramidale kerken, puntdaken en zeer verticale uitsteeksels, in de stijl van de Vikingvergaderzalen, zoals de Noorse kerk van Borgund. Ook het goudsmidswerk is opmerkelijk, vooral de fibulae met lange naalden en de zwaarden met eindknop en ringen op het gevest.

Palacio de Santa Maria van Naranco, een juweeltje van de Raminense kunst.

Asturische kunst: met de islamitische invasie van het Iberische schiereiland werden de christenen teruggedrongen tot de regio Asturias, waar een opmerkelijke bloei van de kunst plaatsvond, vooral op architectonisch gebied, waarin drie fasen kunnen worden onderscheiden, afhankelijk van de regering van Ramiro I: pre-Ramiran, Ramiran en post-Ramiran. Het wordt gekenmerkt door het gebruik van muren van natuursteen, halfronde bogen (soms met spitsbogen), tongewelven met gordelbogen en steunberen aan de buitenkant. De belangrijkste typologie is de basiliek met drie schepen, een breed transept en drie rechthoekige kapellen aan het koor. In de eerste periode valt de kerk van San Julián de los Prados op; in de Ramiran-periode, Santa María del Naranco, San Miguel de Lillo en Santa Cristina de Lena; en in de post-Ramiran-periode, San Salvador de Valdediós.

Mozarabische kunst: Mozarabisch is de naam die gegeven is aan de christenen die onder islamitische overheersing leefden en die, toen zij terugkeerden naar door de christenen heroverd gebied, een soort kunst beoefenden met een sterke islamitische invloed. Zij ontwikkelde zich vooral in de 10e eeuw, vooral ten noorden van de Duero, in de bovenloop van de Ebro, in het zuiden van Galicia, Cantabria en de Pyreneeën. De architectuur valt op door het gebruik van de hoefijzerboog van het Kalifaat, die geslotener is dan de Visigotische boog, en door het gebruik van twee soorten gewelven: het geribde gewelf van het kalifaattype, gevormd door elkaar kruisende bogen, en het zogenaamde gallón, ook gevormd door elkaar kruisende bogen. Ook kenmerkend zijn de overstekende dakranden. Het zijn over het algemeen kleine kerken, met een grote verscheidenheid in de typologie van hun plattegrond, waarbij Santa María de Melque (Toledo), San Cebrián de Mazote (Valladolid), San Baudelio de Berlanga (Soria), San Millán de la Cogolla (La Rioja) en San Miguel de Escalada (León) in het oog springen. Opmerkelijk zijn de miniaturen in de zogenaamde beatus (codex manuscripten), illustraties van het Commentaar op de Apocalyps door Beatus van Liébana.

De Middeleeuwse literatuur is een erfgenaam van de klassieke Grieks-Romeinse traditie, zij het met een duidelijk theocentrische component en een verheerlijking van de christelijke godsdienst. Binnen de kerkelijke sfeer, die verantwoordelijk was voor het behoud van het oude culturele erfgoed, was de literaire productie geheel in het Latijn, over het algemeen over morele en retorische thema’s, zoals te zien is in het werk van Sidonius Apollinarus, Boethius, Cassiodorus, St Isidore, St Gregorius de Grote, Venantius Fortunatus, enz. De Ierse school (St Columbanus, St Beda de Eerbiedwaardige) en de Karolingische school (Alcuinus van York, Theodulf van Orleans, Hrabanus Maurus) waren ook prominent aanwezig.

In deze periode maakte de muziek een opeenvolgende ontwikkeling door: de Karolingische muziek was de eerste waarin, naast het Gregoriaans, muziekinstrumenten werden gebruikt; de eerste muziekstukken zonder tekst verschenen, gekerfd in liturgische gezangen (tropes in het midden van de tekst, en sequenties aan het einde); in de 8e eeuw ontstond een van het alfabet onderscheiden muziekschrift, met een reeks neuma’s die momenteel niet geïdentificeerd zijn.

Brompton Cross (Ierland).
Ottonian kerk van St. Michael in Hildesheim
Iglesia vikinga de Borgund.
Kerk van San Miguel de Lillo, Oviedo, Asturias.
Byzantijnse kunst

Byzantijnse kunst

Ondanks de val van het West-Romeinse Rijk, overleefde het in het Oosten (beter bekend als het Byzantijnse Rijk) tot de verovering van Constantinopel door de Ottomaanse Turken in 1453. Als erfgenaam van de hellenistische kunst nam de Byzantijnse kunst de belangrijkste oosterse artistieke tradities over, waarvan zij de toegangspoort was tot Europa, waar de Byzantijnse kunst de preromaanse en romaanse kunst beïnvloedde. De Byzantijnse kunst kan worden onderverdeeld in drie “gouden tijden”: de eerste in de 6e eeuw, samenvallend met de regering van Justinianus; een tweede vanaf de 9e eeuw tot de inname van Constantinopel door de kruisvaarders in 1204; en een derde in de 14e eeuw, met de Paleologue dynastie.

De Hagia Sophia in Istanbul.

Steen en baksteen werden gebruikt in de architectuur, met buitenbekleding van stenen platen met reliëfs en binnenbekleding van mozaïek. Er werden veel zuilen gebruikt, met kubusvormige kapitelen versierd met reliëfs in twee vlakken of in de vorm van een horzelnest. De rondboog en het koepelgewelf op pedentieven werden gebruikt. De meest voorkomende typologie was de gecentraliseerde plattegrond – misschien vanwege het belang dat aan de koepel werd gehecht – met een atrium aan de ingang, narthex, presbyterium en koor aan de achterzijde, met twee zijkamers of sacristieën en het altaar onder een baldakijn. De vroegste voorbeelden, die dateren uit de tijd van Justinianus, zijn de meest monumentale: de kerk van de heiligen Sergius en Bacchus (de Kleine Santa Sofia), de Hagia Irene en de Hagia Sophia in Istanbul (het oude Constantinopel); in de tweede gouden tijdperk springen de kathedralen van de Sint-Sophia in Kiev en de San Marco in Venetië in het oog; en in de derde de complexen van Mystras, Thessaloniki en de berg Athos.

Het hof van Justinianus in Ravenna.

De figuratieve kunsten in de tijd van Justinianus werden beïnvloed door het vroege Christendom, terwijl zij tegelijkertijd verschillende vroegere tradities overnamen, vooral Hellenistische en Syrische Neo-Atticisme, met als meest opmerkelijke de mozaïeken van Hagios Demetrios in Thessaloniki en San Vitale in Ravenna. De tweede gouden tijdperk ontstond de Byzantijnse esthetiek en iconografie, vooral rond iconen, met een sterke symbolische lading van de beelden, gestileerde figuren en hiërarchische perspectieven (de grootte van de figuur hangt af van het religieuze belang ervan). De beeldhouwkunst was meestal in reliëf, op steen of ivoor, met beelden van de “keizerlijke wijding” (Christus met zijn handen op de hoofden van de keizers) in het oog springend. In de derde gouden tijdperk verving de schilderkunst het mozaïek, vooral de op paneel geschilderde iconen, waarbij de scholen van Cyprus, Thessaloniki, Kreta, Venetië en Moskou uitblonken (waarvan Andrej Roebliov de meest prominente was).

Islamitische kunst

Islamitische kunst

Macsura van de Moskee van Cordoba. Maar ook de gelobte bogen en de kruisgewelven, in combinatie met de spitsbogen, waardoor pendentieven ontstaan, zijn goed te zien op deze afbeelding.

Met de hidjra van Mohammed in 622 werd een nieuwe godsdienst, de Islam, geboren, die zich snel verspreidde over het Nabije Oosten via Noord-Afrika en Europa bereikte met de verovering van het Iberisch Schiereiland en de Balkan na de val van het Byzantijnse Rijk. In de loop der tijden bracht de nieuwe godsdienst een grote verscheidenheid van volkeren en culturen samen, en de kunst weerspiegelde deze verscheidenheid, met talrijke verschijningsvormen en stilistische variaties, afhankelijk van de streek waar zij werd vervaardigd. De meeste manifestaties van islamitische kunst zijn bouwwerken, waaronder prachtige beeldhouwwerken en andere vormen van ornamentiek. De schilder- en beeldhouwkunst werd, wegens het religieuze verbod op figuratieve voorstellingen, voornamelijk ontwikkeld als versiering, in abstracte of geometrische motieven; de weinige voorbeelden van figuratieve werken bevonden zich meestal in privé-omgevingen zoals paleizen.

De architectuur werd gekenmerkt door het gebruik van de spitsboog (in al-Ándalus de van de Visigotische kunst geërfde hoefijzerboog), terwijl later de gelobde boog, meestal met drie of vijf lobben, opkwam. Er werden verschillende soorten gewelven gebruikt, zoals het kruisgewelf en het geribde gewelf. Er werd veel belang gehecht aan de versiering, meestal in pleisterwerk, albast, marmer, mozaïek of schilderkunst, die abstract van aard was, met epigrafische, vegetale of vlechtwerk. De belangrijkste typologie is de moskee, die gewoonlijk bestaat uit een grote binnenplaats (sahn), de toren of minaret en de gebedshal (haram), aan de achterkant waarvan (quibla/kibla) een nis is, de mihrab genoemd, soms voorafgegaan door een ruimte met arcaden (macsura). Daartoe behoren de moskeeën van Damascus, de Moskee van Masjid Qubbat As-Sakhrah in Jeruzalem, de Moskee van Samarra, de Ibn Tulun Moskee in Egypte, de Moskee van Isfahan, de Tamerlane Moskee in Samarkand, de Blauwe Moskee in Istanbul, enz.

Gebedsruimte van de moskee van Cordoba, gebouwd tussen de 8e en 10e eeuw.

In al-Ándalus beleefde de islamitische kunst haar hoogtepunt in het emiraat Córdoba: de architectuur van Córdoba was een erfgenaam van de Hispano-Romeinse en Visigotische vormen, zoals blijkt uit het gebruik van de hoefijzerboog, die is omlijst met alfiz en waaraan een karakteristieke afwisseling van rode en witte voussoirs is toegevoegd. Het belangrijkste monument is de moskee van Cordoba, bestaande uit elf schepen die loodrecht op de quibla staan, met een reeks boven elkaar geplaatste arcades, halfrond aan de bovenkant en hoefijzerbogen aan de onderkant, met de traditionele afwisseling van rood en wit. Ook de Bab al-Mardum Moskee in Toledo en het Paleis van Medina Azahara zijn het zeker waard om vermeld te worden. Andere belangrijke manifestaties van islamitische kunst op het schiereiland waren de, tijdens de Almohadische overheersing, vervaardigde werken in Sevilla. Dat waren met name de Giralda en de Torre del Oro (Gouden Toren); en de Nasridische kunst in Granada, die vooral tot uiting komt in het Alhambra.

De Koran was het eerste grote en meest invloedrijke werk van de Arabische literatuur.

De Arabische literatuur begon met een werk van grote betekenis, de Koran, het heilige boek van de Islam, geschreven door Mohammed en in zijn definitieve tekst vastgelegd door de kalief Uthman Ibn Affan in 650. Het bestaat uit 114 hoofdstukken (soera’s), in berijmde verzen, met twee hoofdgroepen van preken: die welke door Mohammed in Mekka zijn geschreven, kort en poëtisch van toon, van een meer vurige godsdienstigheid; geschreven in Medina, langer en meer redenerend, waarin de belangrijkste voorschriften van de nieuwe godsdienst worden uiteengezet. De Koran vormde de grammaticale en stilistische basis van de Arabische literatuur, die zich voornamelijk ontwikkelde in poëzie (Abu Nuwas, al-Mutanabbi, Ibn Quzman); en proza, of het nu filosofisch (al-Kindi, Avicenna, Avempace, Ibn Tufail, Averroes), historisch (Ibn Khaldun), verhalend (Ibn al-Muqaffa, al-Jahiz), of fantastisch (al-Hamadani, al-Hariri) was. Van bijzonder belang is de verzameling verhalen onder de titel De Duizend-en-één-nacht, een anoniem werk dat tussen de 9e en de 15e eeuw in verschillende stijlen is geschreven en een indrukwekkende oefening in geestigheid en fantasie is.

De Arabische muziek vindt haar oorsprong in oude gezangen (huda‘), uitgevoerd door bedoeïenen tijdens hun karavantochten, met zes metrische voeten (rajaz) die (volgens de legende) zijn afgeleid van de stappen van de kameel. Het gezang was van bijzonder belang, met twee delen: refrein (tarji’) en antifoon (jawab). De religieuze muziek heeft zich niet zo sterk ontwikkeld als de christelijke muziek: oorspronkelijk werd de oproep tot het gebed (adhdan) gezongen; de Koran heeft een berijmd proza waarvan de assonantie zich leent voor modulatie. Profane muziek werd verboden door de orthodoxe kaliefen, maar werd later aangemoedigd door de Umayyaden, waarbij solo luitgezang de boventoon voerde. Ibn Misjaḥ was de eerste Arabische muziektheoreticus, en wordt beschouwd als de vader van de Arabische klassieke muziek. Hij creëerde een geornamenteerd melodisch systeem (zawa’id), vergelijkbaar met de westerse fioritura. Vanaf de 10e eeuw werd instrumentale muziek belangrijk, met als hoofdvorm de nauba, een soort vocale suite, en begon de theoretische studie van muziek (al-musiqi), waarbij verschillende geleerden zoals Avicenna<, al-Kindi en al-Farabi een prominente plaats innamen. Tot de Arabische instrumenten behoren de luit (‘ud), de lier (mi’zaf), de harp (jank), de fluit (gussaba), de hobo (mizmar), de foon (shahin), de trommel (tabl), de tamboerijn (duff) en de trommelstokken (gadib).

Parfumdoos; 950-975; ivoor; hoogte: 11,7 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City).
Mihrab; 961-976; stucwerk en glasmozaïek; diameter (binnenboog): ca. 2,3 m; Moskee-Kathedraal van Córdoba (Córdoba, Spanje).
Moskeelamp; ca. 1285; glas, email en goud; hoogte: 26,4 cm; Metropolitan Museum of Art.
Tapijt uit Ardabil; 1539-1540; pool van wol op zijde; lengte: 10,51 m; Victoria and Albert Museum (Londen).
Romaanse kunst

Romaanse kunst

De Romaanse kunst vertegenwoordigt de eerste internationale stijl van de Westeuropese cultuur, met een volledig geconsolideerde identiteit na de overgang van het Latijn naar de volkstalen. Bijna alle Romaanse kunst was gericht op de verheerlijking en verspreiding van het christendom. Het ontstond in het midden van de 10e eeuw en ontwikkelde zich vooral in de 12e eeuw, waarvan het zich aan het eind van deze eeuw begon te coëxisteren met de beginnende gotiek. De Romaanse kunst was het hoogtepunt van de verschillende stijlen uit de voor-Romaanse periode, terwijl ook de oosterse invloed van de Byzantijnse kunst duidelijk is.

De architectuur valt op door het gebruik van muren in bewerkte natuursteen, halfronde bogen en tongewelven, ondersteund door zuilen, maar ook pijlers, waarop dwarsbogen, die overeenkomen met de steunberen aan de buitenkant; koepels, op trompen of pendentieven, komen ook vaak voor. De kerken hebben één of drie schepen, met dwarsbeuken en soms kooromgangen. De architectuur is sober maar wordt verlevendigd door decoratief beeldhouwwerk van kapitelen en portalen, en door met fresco’s versierde interieurs. Geometrische en bladerpatronen maken plaats voor steeds meer driedimensionale figuratieve beeldhouwkunst. De bouw van grote kathedralen begon en ging door tijdens de gotische periode. De belangrijkste voorbeelden zijn: het klooster van Cluny, Saint-Lazare van Autun, Sainte Foy van Conques, basiliek Saint-Sernin van Toulouse, Saint Front van Périgueux en St Stephen van Caen in Frankrijk; de kathedralen van Durham, York en Canterbury in Engeland; Sant Ambrogio van Milaan, Sant Abbondio van Como, San Zeno van Verona en de kathedralen van Parma, Modena, Pisa en Lucca in Italië; de kathedralen van Spira, Mainz en Worms in Duitsland; de kathedralen van Braga en Coimbra in Portugal; en Sant Pere de Roda, San Isidoro de León, San Martín de Frómista, San Juan de Duero (Soria), Santo Domingo de Silos en de kathedralen van Jaca, Solsona en Santiago de Compostela in Spanje.

De beeldhouwkunst ontwikkelde zich voornamelijk binnen het architectonische kader, van religieuze aard, met schematische figuren, zonder realisme, van symbolische aard, met een uitgesproken didactisch karakter, als gevolg van het analfabetisme van die tijd. De belangrijkste cycli van beeldhouwwerk vonden plaats in de timpanen van de ingangsportalen van kerken en kathedralen, zoals Saint Madeleine de Vézelay, Saint-Lazare van Autun, Sainte Foy van Conques en het Koninklijke Portiek te Chartres. In Italië was Benedetto Antelami, die werkte aan de kathedraal van Parma, zoals in zijn prachtige Kruisafneming (1178), bijzonder opmerkelijk. In Spanje waren de Catalaanse ateliers van Ripoll en het Pyreneeëngebied, de ivoor-ateliers van León (kruisbeeld van Ferdinand I(Crucifijo de Fernando I)), de ateliers van de Camino de Santiago, de façade van de Platerías van de kathedraal van Santiago en het klooster van Silos de eerste die opvielen; in de 12e eeuw ontstonden verschillende regionale scholen: Catalaans (portaal van het klooster van Santa María de Ripoll), Aragonees (klooster van San Pedro el Viejo de Huesca), Navarra (deuropening van Sangüesa) en Castiliaans (klooster van Santa María la Real de Nájera).

Pantocrator uit de apsis van San Clemente de Tahull, MNAC.

De Romaanse schilderkunst was vanaf halverwege de 11e eeuw tot begin 13e eeuw tweedimensionaal en ontwikkelde zich voornamelijk op muurschilderingen en paneelformaat, alsook in miniaturen. De onderwerpen waren bij uitstek religieus, in een schematische stijl, net als de beeldhouwkunst, met een symbolische intentionaliteit die ver verwijderd was van naturalistische uitbeelding. De Romaanse schilderijen werden gekenmerkt door hun geometrie en krachtige lijnstructuur, waarbij de nadruk lag op symmetrie en frontaliteit. Het had een sterke Byzantijnse invloed, vooral verspreid door de Benedictijner orde via de abdij van Montecassino als haar invloedcentrum. De muurschilderkunst was nauw verbonden met de architectuur, in die mate zelfs dat bijna alle kerkmuren versierd waren met schilderingen met iconografisch figuren van de Pantocrator (gewoonlijk in de apsis) evenals de Tetramorph, de Maagd en de Apostelen, het Laatste Oordeel en andere scènes uit het Oude en Nieuwe Testament. Enkele van de beste voorbeelden zijn te vinden in de abdij van Santo Angelo in Formis (Capua), de kerk van San Clemente de Tahull en het koninklijk pantheon van San Isidoro de León. De muurschilderingen werden aangebracht door rondtrekkende kunstenaars, vaak monniken die deze frescotechniek (muur- of plafondschildering waarbij de verf direct op de natte kalk wordt aangebracht) ontwikkeld hadden. Het kleurenpalet dat zij gebruikten was beperkt tot wit, rood, gele oker en blauw (azuur). Door de kleuren in kleine, tegen elkaar aanliggende, streepjes aan te brengen wisten ze een maximaal visueel effect te bereiken (zoiets als het pointillisme of de pickles van een digitaal beeld). In de paneelschilderkunst, die over het algemeen bedoeld was om als retabel te dienen, werd voornamelijk tempera gebruikt. In de miniatuurschilderkunst zijn vooral de Engelse en de Italiaanse school opmerkelijk.

De toegepaste kunsten waren in deze periode van groot belang, met name de edelsmeedkunst en de bewerking van kostbare stenen (Kist met de relikwieën van de Koningen, Dom van Keulen; Kelk van Doña Urraca, San Isidoro de León); de emailkunst, met name ontwikkeld door het atelier van Limoges; en de textielkunst, waaronder het Tapiz de la Creación (Scheppingswandtapijt) in de kathedraal van Gerona. Een belangrijk kunstwerk uit die tijd is het Tapijt van Bayeux. Een geborduurd doek van bijna 70 meter lang en 50 centimeter hoog waarop de gebeurtenissen zijn afgebeeld die hebben geleid tot de Normandische verovering van Engeland in 1066, onder leiding van Willem de Veroveraar, hertog van Normandië, die Harold II, koning van Engeland, uitdaagde, en dat uiteindelijk culmineerde in de Slag bij Hastings. Men denkt dat het dateert uit de 11e eeuw. Het vertelt het verhaal vanuit het gezichtspunt van de veroverende Noormannen, maar men is het er nu over eens dat het in Engeland (waarschijnlijk door vrouwen) is gemaakt, de ontwerper van dit doek is tot op heden onbekend.

Tapiz de Bayeux, dit is slechts het begin van het 70 mtr lange wandkleed. (Wilt u het hele wandtapijt bekijken klik dan op de afbeelding, zoek onder aan de file naar EXPANDED VIEW).

In deze periode bleef de literatuur hoofdzakelijk in kerkelijke handen, met behoud van de Latijnse traditie. Beetje bij beetje verschenen er ook werken in de volkstaal en ontstond er een literaire productie in de wereldlijke sfeer, voornamelijk in het genre van de troubadours. De belangrijkste vernieuwingen vonden plaats in Frankrijk, waar hoofse artistieke kringen terrein wonnen en de kerkelijke macht verdrongen: het grote epos van het Roelandslied, uit het einde van de 11e eeuw, is bijzonder vermeldenswaard. De poëzie van de troubadours ontwikkelde zich vooral in het Provençaals en verheerlijkte de hoofse liefde (fin’amors), vertegenwoordigd door Guillaume de Poitiers, Jaufré Rudel, Bernard de Ventadour, Marcabru, Arnaut Daniel, Bertran de Born, enz. Een ander belangrijk genre was de ridderroman (roman courtois), in het Frans vooral vertegenwoordigd door Chrétien de Troyes en zijn romans van de Arthurcyclus. In Spanje waren de eerste teksten die in de Romaanse taal werden geschreven de glosa van het klooster van San Millán de la Cogolla, gevolgd door de Mozarabische jarcha’s; later kwamen de “cantares de gesta“, zoals de Cantar de Mío Cid (1140).

Middeleeuws theater was straattheater, speels, feestelijk, met drie hoofdtypologieën: “liturgisch”, religieuze thema’s binnen de kerk; “religieus”, in de vorm van mysteries en passies; en “profaan”, niet-religieuze thema’s. Het werd gesubsidieerd door de Kerk en, later, door gilden en broederschappen. De acteurs waren eerst priesters en werden later beroepsacteurs. De toneelstukken werden eerst in het Latijn opgevoerd, daarna in de volkstaal. De vroegst overgeleverde tekst is de Regularis Concordia van St. Æthelwold, waarin de opvoering wordt toegelicht van het stuk Quem quaeritis?, een dialoog uit het Evangelie tussen enkele geestelijken en een engel.

In de romaanse periode ontstond de muziek zoals die tegenwoordig wordt beoefend, dankzij de creatie van de notenbalk en de door Guido van Arezzo ontwikkelde muzieknotatie van de muzieknoten. De belangrijkste muzikale werken zijn beperkt tot het Gregoriaans, hoewel polyfonie en wereldlijke muziek zich begonnen te ontwikkelen rond troubadours en ‘jongleur‘. De jongleurs waren zwervers, half dichters en half acrobaten, die in hun optredens declamatie en jongleren, muziek en satire, lyrische poëzie en epische daden vermengden. De troubadours behoorden tot een hogere sociale klasse (koning Richard Leeuwenhart zelf was een troubadour), en componeerden en zongen hun eigen werken. Onder de troubadourvormen vallen de rondo (afwisselend couplet en refrein), de virelai (waarbij het refrein het verloop van de verzen niet onderbreekt), en de ballade (om de drie verzen een afwisselend refrein) op. In Duitsland werden de troubadours minnesänger genoemd.

De middeleeuwse dans was van weinig belang door de marginalisering waaraan zij werd onderworpen door de Kerk, die haar als een heidense rite beschouwde. Op kerkelijk niveau waren de enige overblijfselen de “dansen des doods“, die een moraliserend doel hadden. Aan de aristocratische hoven waren er “basse danse“, zo genoemd omdat ze voetvolgend waren, waarvan weinig bewijs bestaat. Belangrijker waren de populaire volksdansen, zoals de pasacalle en de farándula, met de beroemde “Moorse dansen“, die Engeland bereikten (Morrisdansen).

Detail van de Koninklijke Portiek van Chartres.
De kathedraal van Pisa.
Tapiz de la Creación,wandtapijt van de Schepping, Kathedraal van Girona.
Codex van de heilige Hildegard (1165), abdij van de heilige Hildegard, Eibingen (Duitsland).
Gotische kunst

Gotische kunst

De gotische kunst ontwikkelde zich in Noord-Frankrijk uit het romaans in de 12e eeuw n.Chr.  en duur de tot de 16e eeuw. Het einde van het feodale tijdperk bracht de consolidatie van gecentraliseerde staten met een groter overwicht van steden over het platteland, terwijl een steeds groter deel van de samenleving toegang kreeg tot cultuur, die niet langer uitsluitend voorbehouden was aan de Kerk. De opkomst van de universiteiten leidde tot een toename van wetenschappelijke, filosofische en literaire studies, waarmee de basis werd gelegd voor de moderne cultuur.

De architectuur onderging een grondige verandering, met lichtere, dynamischer vormen, met een betere structurele analyse die meer gestileerde gebouwen mogelijk maakte, met meer openingen en dus een betere verlichting. Nieuwe typologieën verschenen, zoals de spitsboog en het geribde gewelf, en het gebruik van steunberen en vliegende steunberen om de structuur van het gebouw te ondersteunen. Dit leidde tot hoge raamconstructies en roosvensters, en mede daardoor lichtere muren waardoor hoger gebouwd kon worden en de interieurs groter werden. Dit was de periode van de grote imposante kathedralen, met hun beeldhouwwerken en glas-in-loodramen waarvan de volgende de moeite van het vermelden waard zijn: Laon, Chartres, Amiens, Reims, Bourges en Notre-Dame de Paris in Frankrijk; Canterbury, Salisbury en Gloucester in Engeland; Siena, Orvieto, Florence, Bologna en Milaan in Italië; Keulen, Straatsburg, Ulm en Maagdenburg in Duitsland; St. Stefanus in Wenen in Oostenrijk; Barcelona, Gerona, Palma de Mallorca, Sevilla, Toledo, Burgos, León, Zamora en Sigüenza in Spanje; en de kloosters van Batalha en Alcobaça in Portugal. In Spanje is ook de ontwikkeling van de Mudejar-kunst opmerkelijk, sterk beïnvloed door Islamitische vormen en gekenmerkt door het gebruik van baksteen, pleisterwerk en escuadría : Cristo de la Vega (Toledo), San Lorenzo de Sahagún, Las Huelgas (Burgos), Santa Clara de Tordesillas, Convento de Guadalupe (Cáceres), Alcázar de Sevilla, enz.

Kathedraal Notre-Dame de Paris. Het vertoont de kenmerken van de gotiek die aan het eind van de 12e eeuw in de regio Ile-de-France ontstond: het gebruik van de spitsboog en de hoge geribde gewelven die hun gewicht verplaatsen door middel van vliegende steunberen (duidelijk zichtbaar op de afbeelding), het overwicht van de overspanningen over de muren, waardoor de grote roosvensters mogelijk zijn, de hoogte van de centrale spits en de centrale plaats van het transept.

Beeldhouwkunst bleef deel uitmaken van architectonische werken, hoewel het vrijstaande sculptuur zich begon te ontwikkelen, met meer realistische vormen geïnspireerd door de natuur. Kunstenaars zochten de ideale schoonheid in eenvoudige, doorschijnende vormen, met een zekere melancholie en edel van gevoel, en met taferelen van verhalende aard. In Frankrijk is het Koningsportaal en de dwarsportalen van de kathedraal van Chartres, evenals de kathedralen van Amiens en Reims, zeker opvallend te noemen. In Italië valt het atelier van Nicola en Giovanni Pisano in Pisa op, terwijl in Duitsland het werk van Veit Stoss en Tilman Riemenschneider opvalt. In Spanje springen de Portico de la Gloria van de kathedraal van Santiago de Compostela, de gevels van de collegiale kerk van Toro en de kathedralen van Tuy en Ciudad Rodrigo, de werken van Burgos, León en Toledo, alsmede het werk van Pere Johan en Gil de Siloé in het oog.

De schilderkunst hield op muurschilderingen te zijn en verschoof naar altaarstukken op kerkaltaren, en het schilderen op doek, vaak in tempera dat langzaam werd verdrongen doordat de techniek van olieverf zich begon te ontwikkelen. De frescotechniek verbeterde zich sterk, het steeds breder wordende palet bevat nu ook secundaire kleuren en wordt daardoor meer ‘naturalistischer’ dan het Romaanse fresco. Men neemt afstand van het iconische beeld en benaderd het religieuze verhaal meer vanuit een menselijke kant waardoor er ruimte ontstaat voor de emotionele toestand van de personages.

Vier picturale stijlen volgden elkaar op:

De kunstnijverheid was ook zeer belangrijk in de gotische periode en werd bevoorrecht door de nieuwe stedelijke klassen van kooplieden en ambachtslieden. Deze omvatten schrijnwerk, tapijtwerk (de wandtapijten van Arras zijn beroemd), goudsmederij (vooral de monstransen en reliekhouders, van Enrique de Arfe zijn zeer bekend), emailwerk (vooral uit Limoges), keramiek (vooral uit Faenza en Manises), gebrandschilderd glas (vooral Venetiaans en Catalaans), enz.

Dante Alighieri en het universum van De Goddelijke Komedie, uitgevoerd door Domenico di Michelino in de kathedraal van Florence.

De laatmiddeleeuwse literatuur bewoog zich tussen werken die nog in het Latijn waren geschreven, meestal van religieuze aard, en die welke in de volkstaal waren geschreven, en die geleidelijk aan bekendheid en populariteit wonnen. Het creatieve centrum verplaatste zich van Frankrijk naar Italië, waar de hoven van de kleine staten die het grondgebied van het Italiaanse schiereiland verdeelden, de kunsten en de literatuur bevoordeelden, wat aanleiding gaf tot wat de Renaissance zou worden. Vooral het genre van de canzone, geschreven in hendecasyllabisch schrift, waaruit het sonnet zou voortkomen, werd beoefend, terwijl in Florence het zogenaamde Dolce Stil Novo ontstond, een dichterlijk genre van meer subjectieve aard, dat de liefde verheerlijkt, maar een zuiverdere, meer symbolische liefde dan die van de troubadour. Drie namen vallen op: Francesco Petrarca, Giovanni Boccaccio en Dante Alighieri, auteur van De goddelijke komedie (1304-1320), een van de grote werken uit de wereldliteratuur. In Engeland viel Geoffrey Chaucer op met zijn Canterbury Tales (1386-1400). In Frankrijk was François Villon de eerste grote Franstalige dichter. In Spanje ontstond in de 13e eeuw de poëzie van de mester de clerecía (Gonzalo de Berceo), evenals de Galicisch-Portugese (Alfonso X de Wijze) en Catalaanse (Ramon Llull) lyriek; in de 14e eeuw onderscheidden zich de arcipreste de Hita (aartspriester van Hita), Don Juan Manuel en Pedro López de Ayala; terwijl in de 15e eeuw de figuren van Jorge Manrique en de markies van Santillana, evenals de Catalaanse dichter Ausiàs March, het vermelden waard zijn.

De Sainte-Chapelle (Parijs), 1243-1248, door Pierre de Montreuil.
Arrestatie van Christus en Aankondiging van de Maagd; door Jean Pucelle ; 1324-1328; grisaille en temprea op perkament; 8,9 x 12,4 cm; Metropolitan Museum of Art (New York City).
Het Wilton-tweeluik ; C. 1395-1459; tempera en goud op paneel; 53 × 37 cm; Nationale Galerie (Londen).

Het theater ontwikkelde zich in drie grote typologieën: “mysteriën“, over het leven van Jezus Christus, met teksten van grote literaire waarde en minnezangerige elementen; “mirakels”, over het leven van de heiligen, met dialogen en danspartijen; en “moraliteiten“, over symbolische, allegorische personages, met getypeerde maskers. In deze periode ontstond het profane theater, dat volgens historici drie mogelijke oorsprongen had: de imitatie van Latijnse teksten door Terence en Plautus; de polyvalente kunst van de minstrelen; of de kleine divertimentos geschreven door religieuze auteurs om een beetje te ontsnappen aan de kerkelijke starheid.

In de muziek ontwikkelde de polyfonie zich tijdens de gotiek, waarbij voor het eerst wereldlijke muziek ontstond, los van de religieuze muziek die tot dan toe was gemaakt (Le jeu de Robin et Marion, van Adam de la Halle, 1285). Er ontstond contrapunt, parallelle stemmen die in elkaar overgingen of elkaar tegenwerkten, en er werden compositietechnieken en notatie ontwikkeld. Uit de eerste compositorische formule door herhaling (ritornello), werd in de 14e eeuw de imitatie ontwikkeld, en in de 16e eeuw de variatie. De eerste bekende componist is Léonin, organist van de Notre-Dame van Parijs in het midden van de 13e eeuw. In de 14e eeuw kwam de Ars Nova op, met Guillaume de Machaut en Francesco Landino, terwijl in de 15e eeuw Josquin des Prés, Guillaume Dufay, Gilles Binchois, Johannes Ockeghem, Jacob Obrecht, John Dunstable en Bartolomé Ramos de Pareja opvielen. In de dans waren de belangrijkste vormen: het kerstlied (carol), de estampie, de branle, de saltarello en de tarantella.

Palacio Ducal de Venecia, San Marco, 30100 Venetië, Italië.
Pórtico de la Gloria in de kathedraal van Santiago de Compostela.
De Aanbidding der Koningen (1305-1306), door Giotto, Scrovegni-kapel (Padua).
El matrimonio Arnolfini (1434), de Jan van Eyck, National Gallery de Londres.
Amerika

Pre-Columbiaanse kunst bloeide schitterend tot de ontdekking van Amerika. De indringers vernietigden vele precolumbiaanse kunstwerken (maskers, geïllustreerde codices, verentooien, en vooral goud- en zilverwerk, dat werd omgesmolten). Toch is de precolumbiaanse afdruk in veel latere artistieke produkties bewaard gebleven.

In Mexico ontwikkelden zich verschillende culturen: de eerste was Teotihuacan, een stad die tussen de 1e en de 7e eeuw werd gebouwd, een netvormige structuur, met een indeling gebaseerd op astrologie. Een grote, brede laan, geflankeerd door tempels in de vorm van een getrapte piramide, versierd met reliëfsculpturen en frescoschilderingen, voert naar de Piramide van de Maan. De Maya’s bezetten het schiereiland Yucatan en het huidige Belize en Guatemala (2de-10de eeuw) en ontwikkelden een kunst van religieuze aard, waarbij ook de tempels, ontworpen volgens astronomische afmetingen en piramidaal van vorm (Tikal, Uxmal, Tempel van Kukulcan in Chichen Itza), uitmuntend waren. Het beeldhouwwerk was in reliëf, meestal van mythologische dieren, slangen, vogels en menselijke figuren, vaak met hiërogliefen. De Tolteken (7e-8e eeuw), in de staat Hidalgo, bouwden zij de Tempel van de Morgenster-god in Tula, en hebben ons een van de beste voorbeelden van precolumbiaanse beeldhouwkunst nagelaten: de Chac Mool. De Azteekse cultuur ontwikkelde zich op de Mexicaanse hoogvlakte (13e-15e eeuw), waarbij verschillende vroegere tradities werden samengebracht in een synthetische kunst die gewijd was aan de uitdrukking van macht. In hun hoofdstad, Tenochtitlán, bouwden zij een grote stad met grote paleizen en tuinen, en piramidevormige tempels gewijd aan mensenoffers.

Mañchu Picchu.

De Inca-kunst bloeide in het Andesgebergte, dat in de 13e eeuw ontstond op dezelfde wijze als de Azteken en het huidige Ecuador, Peru, Bolivia, Chili en een deel van Argentinië omvatte. De Inca’s hadden een hoogontwikkelde cultuur, met geavanceerde metallurgische, keramische en textielprocessen. Net als de Romeinen ontwikkelden zij een opmerkelijke architectuur en civiele techniek, met geplande steden en goed aangelegde wegen, zoals de 6.000 kilometer lange, ommuurde, 9 meter brede Royal Mountain Road. De hoofdstad, Cuzco, werd versterkt met muren van veelhoekige natuursteen, een techniek die ook in Machu Picchu werd toegepast. De gebouwen waren rechthoekig of rond, met trapeziumvormige deuren en ramen. Behalve hun architectuur waren ook hun aardewerk en textielkunst, meestal versierd met geometrische motieven, voortreffelijk. In Bolivia, was de stad Tiahuanaco van bijzonder belang.

De precolumbiaanse literatuur was overwegend mondeling, zodat er weinig sporen van bewaard zijn gebleven. In Mexico zijn verschillende uitdrukkingen in het Nahuatl bewaard gebleven: religieuze, kosmologische en goddelijke geschriften (Codex Borgia); administratieve documenten en historische verslagen (Codex Xólotl); en poëtische composities, zoals de rituele hymnen verzameld door Bernardino de Sahagún in Cantares de los Dioses (Godenliederen). In de Mayataal waren de boeken van Chilam Balam, een transcriptie van hiëroglyfische werken over mondelinge tradities, en de Popol Vuh, het heilige boek van de Quiché-indianen, van groot belang. In Peru wordt de Inca-literatuur vertegenwoordigd door een aantal werken van religieuze poëzie, alsmede lange verhalende gedichten met historische of mythologische thema’s. Het schijnt de enige precolumbiaanse cultuur te zijn geweest die iets ontwikkeld heeft dat op theater lijkt, zoals te zien is in het Quechua-talige drama Ollantay.

Afrika

Afrikaanse kunst

De Sint-Joriskerk van het uit de rotsen gehouwen kerkcomplex in Lalibela, Ethiopië.

Noord-Afrika had een nauwere band met de Europese en Aziatische kunst, waarbij het christendom in de 4e eeuw zijn intrede deed, vooral in Ethiopië. Vervolgens verspreidde de islam zich sterk over de Maghreb-landen. Afrika ten zuiden van de Sahara daarentegen was meer geïsoleerd, met kleine koninkrijken die regelmatig in geschillen verwikkeld waren. De vroegste artistieke manifestaties, in vergankelijke materialen, zijn niet bewaard gebleven. De vroegste overblijfselen zijn houtsnijwerken, zoals die van de Tellem– en Dogonvolkeren in het huidige Mali. Bronzen voorwerpen verschijnen in West- en Zuidelijk Afrika rond de 10e eeuw, zoals sommige vaten van het Igbo-Ukwu volk in Nigeria. De Monomotapa-cultuur bloeide in Zimbabwe (11e-15e eeuw), waarvan de hoofdstad, Groot-Zimbabwe, een van de grootste steden van Afrika was. In Ife (ook in Nigeria), van de Yoruba-cultuur, ontstond in de 12e-13e eeuw een opmerkelijke school van naturalistische terracottafiguren. Uit deze periode dateren de uit de rotsen gehouwen kerken van Lalibela in Ethiopië, waar ook schilderingen met christelijke thema’s prominent aanwezig zijn. Tussen de 12e en de 15e eeuw werd in Djenné (Mali) een meer schematische stijl van terracotta figuren gevonden, met mannelijke figuren met een karakteristieke puntbaard. Tenslotte was er in Benin tussen de 15e en de 16e eeuw een andere opmerkelijke school van beeldhouwkunst, met een prachtige collectie bronzen.

Azië
India
      • Gupta-kunst (4e-8e eeuw): het boeddhisme verspreidde zich in het Gupta-rijk, met kunst die gekenmerkt werd door formeel purisme, harmonie van proporties en idealisering van de menselijke figuur. De grote grotheiligdommen of vihara (Ajantā, Ellorā, Elephanta) en tempels in de open lucht (Bhitargaon, Bodhagaya (Bodh Gayā inscription of Mahānāman), Deogarh, Sirpur) zijn opmerkelijk. De Gupta-kunst verspreidde zich over het grootste deel van de Deccan: de Chālukya pasten haar toe in de tempels van Ahiōlē en Bādāmi (550-750), en de Pallavs lieten haar zien in hun beeldhouw-architectonisch complex te Mahābalipuram. Deze stijlen worden vaak aangeduid als ‘post-Gupta’.
      • Hindoe kunst (8ste-12de eeuw): in deze periode blijven de vroegere stijlen bestaan, met een nadruk op Brahmanische vormen. Het meest voorkomende type heiligdom is de śikhara, zoals die in Udaipur. De architectuur wordt onderverdeeld in twee typologieën: “het overdekte gebouw en de piramide” (Tanjore vimāna, 11e eeuw), en “het gebouw met een kromlijnig dak” (Gujarāt tempel). Tussen de 10e en 11e eeuw ontstond de kunst van Khajurāhō, de hoogste uitdrukking van de Indo-Arische kunst wat betreft de formele en esthetische elegantie van de tempels en het beeldhouwwerk dat deze versiert. In Orissā, in het noordoostelijk deel van India, werden nieuwe typologieën ontwikkeld die de śikhara en de vimāna tot architectonische voorstellingen van hindoegoden maakten, zoals in Bhubaneshwar en Kōnārka.
Khajurāhō Tempel.

De Indiase literatuur van deze periode nam verschillende vormen aan: Het drama werd voortgezet met de mythologische epen, met een sterk stempel van verbeelding, met name Bhavabhūti, auteur van Malatimadhava, een verhaal over de liefde van twee jonge mensen dat vergeleken is met Romeo en Julia; het episch gedicht is erfgenaam van de Rāmāyana, in een nieuw genre dat mahakavya wordt genoemd, met historische en mythologische thema’s, met name Kalhana’s Rajatarangini (circa 1150); De lyrische poëzie wordt vertegenwoordigd door de Sataka van Bhartrihari, een verzameling gedichten over het Indiase concept van het leven, en de Gītāgovinda van Jāyādeva, allegorische liefdesgedichten; de fabel tenslotte werd gekenmerkt door korte verhalen met een populaire inslag, didactisch en leerzaam van karakter, waarbij de auteurs Narayana en Sivadasa eruit springen. Vermeldenswaard is ook de beroemde Kama-sutra, in de 6e eeuw samengesteld door Vātsyāyana, een verzameling voorschriften en raadgevingen betreffende liefde en seks.

Het theater evolueerde zonder grote breuklijnen vanaf de oudheid, in voorstellingen waar naast mythologische drama’s over de hindoe-kosmogonie, zang, dans en mime prominent aanwezig waren. Twee hoofdvormen waren in deze periode prominent aanwezig: de mahanataka (groot spektakel), gebaseerd op de grote Indiase heldendichten; en de dutangada, waarbij een acteur de hoofdtekst voordraagt terwijl anderen deze opvoeren met behulp van mime en dans.

De muziek in deze tijd was overwegend vocaal, begeleid door verschillende instrumenten, voornamelijk citer en luiten. Er werden verschillende verhandelingen over muziek geschreven: Matamga’s Brihad deshi (8e eeuw), Nārada’s Naradiya-siksa (10e eeuw) en Śārngadeva’s Samgita-Ratnakara (13e eeuw). Zij hadden zeven noten (svaras): sa, ri, ga, ma, pa, dha, ni; met 22 microtonale graden (srutis). De melodie is samengesteld uit verschillende tonale cyclusstructuren (raga’s), die verschillende ornamenten (gamakas) bevatten. Elke raga is op zijn beurt verbonden met een tala, of maat van tijd, om het ritme aan te geven, dat langzaam (vilambita), gemiddeld (madhya) of snel (druta) kan zijn. Tenslotte is de kharaja (pedaal) een aanhoudende klank die het tonale centrum ondersteunt en als leidraad dient bij de uitvoering van het werk.

China
      • Tang Dynastie (618-907): dit was een van de meest bloeiende periodes van de Chinese kunst, bekend om zijn beeldhouwkunst en beroemde keramische figuren. De meest afgebeelde figuur bleef de Boeddha, evenals de bodhisattva’s (boeddhistische mystici), waarbij het 2,41 meter hoge polychrome houten beeld van Guan Yin (of Bodhisattva van Barmhartigheid) opviel. In de architectuur was de belangrijkste typologie de pagode (Hua-yen, Hsiangchi). In de schilderkunst verscheen de landschapsschilderkunst, een genre dat aanvankelijk elitair van aard was, bestemd voor kleine culturele kringen. Helaas zijn Tang-landschappen tot op heden niet bewaard gebleven en zijn ze alleen bekend van kopieën, zoals de Boeddhistische Tempel in de Heuvels na de Regen, door Li Cheng (10e eeuw).
      • Song Dynastie (960-1279): een periode van grote bloei van de kunsten, een niveau van hoge cultuur werd bereikt dat in latere perioden met grote bewondering in herinnering zou worden gehouden. Houtgravure, geïmpregneerd met inkt op zijde of papier, verscheen. In de architectuur werd de bouw van pagodes voortgezet, zoals de zeshoekige pagode van Kuo-Hsiang-Su (960), of de houten pagode van Chang-Tiu-Fu. In de keramiek vallen twee soorten aardewerk op: Ting-tcheu wit geglazuurd aardewerk, en Kin-tcheu roze of blauw geglazuurd aardewerk. In de schilderkunst werd de landschapsschilderkunst voortgezet, met twee stijlen: de noordelijke stijl, met precieze tekening en heldere kleuren, met figuren van monniken of filosofen, bloemen en insecten; en de zuidelijke stijl, met snelle penseelstreken, lichte en verdunde kleuren, vooral uitbeeldend van bewolkte landschappen.
      • Yuan Dynastie (1280-1368): een dynastie van Mongoolse oorsprong (de eerste keizer was Kublai, kleinzoon van Genghis Khan), China stelde zich meer open voor het Westen, zoals blijkt uit de beroemde reis van Marco Polo. Wat architectuur betreft, springt de Witte Pagode in Peking eruit. De decoratieve kunsten waren bijzonder ontwikkeld: er werden tapijten gemaakt, keramiek in nieuwe vormen en kleuren, en er werd rijk metaalwerk vervaardigd. Op het gebied van de schilderkunst waren er veel religieuze thema’s, vooral taoïstische en boeddhistische, waarbij de muurschilderingen van de Yonglegong Tempel (Shanxi) en kunstenaars als Huang Gongwang, Wang Meng en Ni Zan opvielen.
Herfstkleuren in de Qiao en Hua Bergen door Zhao Mengfu.

De Chinese literatuur van deze periode werd gekenmerkt door continuïteit met de vroegere productie. De Tang-periode was de gouden eeuw van de Chinese poëzie, met Li Bai en Du Fu als prominenten, terwijl het proza neigde naar een meer vereenvoudigde stijl, vertegenwoordigd door Han Yu en Liu Zongyuan. Er verscheen ook een nieuw genre, de pienhuen, een mengeling van vers en proza, van boeddhistische signatuur. Tijdens de Song dynastie verscheen de drukpers met herbruikbare letters (uitgevonden door Bi Sheng), wat de verspreiding van literatuur bevorderde. Poëzie was nauw verbonden met muziek (ts’e genre), zoals in Liu Yu-Hui en Su She; in proza was de historische verhandeling Tsê-che T’ong-kien van Ssê Ma-kuang voortreffelijk. In de Yuan-periode was het drama prominent, met name Kuan-Han-K’ing en Po-Yeu-Fu, terwijl in de poëzie San-K’iu uitmuntend was.

In deze periode brak de Chinese muzikale bloeitijd aan: confucianistische rituelen waren prominent aanwezig, met een koor dat de hymne zingt, blaasinstrumenten en klokken, een blaasorgel voor contrapunt, en verschillende sets citers (ch’in, 5-snarig, en sê, 26-snarig), om de duur (tsao-man) te bepalen. Het was overwegend timbrale muziek, met eenvoudige en elementaire harmonie. Tijdens het bewind van keizer Hsüan-tsung (713-756) is er bewijs van een hoforkest van ongeveer 1300 muzikanten. De dichters droegen voor op het ritme van een korte luit (p’i-p’a), muziek waarvan composities als De laatste slag van Hsiang Yü en Negen liederen voor Yüeh bewaard zijn gebleven. Tijdens de Song Dynastie werden muziektheatervoorstellingen zoals Nan-ch’ü (Liederen van het Zuiden) en Pei-ch’ü (Liederen van het Noorden) populair. In de Yuan-periode ontstonden muziekdrama’s of opera’s, met twee scholen: de noordelijke en de zuidelijke, die tot op heden bewaard zijn gebleven.

Japan
      • Asuka-periode (552-646): de komst van het boeddhisme had een grote artistieke en esthetische invloed op Japan, met een sterke invloed van de Chinese kunst. Het meest opmerkelijke gebouw uit deze periode is de tempel van Hōryū-ji (607), representatief voor de Kudara-stijl. De eerste Boeddhabeelden werden ingevoerd van het vasteland, maar een groot aantal Chinese en Koreaanse kunstenaars vestigde zich later in Japan (Kannon van Kudara, 6e eeuw). De schilderkunst getuigt van een groot gevoel voor tekening, met zeer originele werken zoals het Tamamushi reliekschrijn.
    • Tempel van Hōryū-ji, in Nara.

      • Nara-periode (646-794): de boeddhistische kunst was in deze periode op haar hoogtepunt, terwijl de Chinese invloed nog steeds sterk was. Weinig voorbeelden van architectuur zijn overgebleven: Oost-Yakushi-ji Pagode, Tōdai-ji Tempel, Kōfuku-ji Tempel, Shōsoin van Nara. De weergave van de Boeddha was sterk ontwikkeld in de beeldhouwkunst: Sho Kannon, Boeddha van Tachibana, Bodhisattva Gakko van Tōdai-ji. De schilderkunst wordt vertegenwoordigd door de muurschilderingen van Hōryū-ji (eind 7e eeuw) en door kakemono’s en makimono’s, verhalen geschilderd op een lange rol papier of zijde, met teksten over de verschillende scènes of sutra’s.
      • Heian-periode (794-1185): de boeddhistische iconografie maakte een nieuwe ontwikkeling door met de invoer van twee nieuwe sekten van het vasteland: Tendai en Shingon. De architectuur onderging een verandering in de opzet van de kloosters, die werden opgericht op afgelegen plaatsen, bedoeld voor meditatie: Enryaku-ji, Kongōbu-ji en Muro-ji schrijn-pagoda tempels. Tijdens de Fujiwara-periode (897-1185) werd de tempel opnieuw in de stad gevestigd en werd hij een ontmoetingsplaats voor de heersende klasse. Zij werden gebouwd naar het model van de grote paleizen, met sterk ontwikkelde decoratie (Byōdō-in klooster, ook bekend als het klooster van de Phoenix). In de schilderkunst markeerde de opkomst van de Yamato-e school de onafhankelijkheid van de Japanse schilderkunst van de Chinese invloed; zij werd gekenmerkt door haar harmonie en helderheid, met heldere kleuren.
      • Kamakura-periode (1185-1333): in deze periode werd de Zen-sekte in Japan geïntroduceerd, die een sterke invloed had op de figuratieve kunst. In de beeldhouwkunst viel de Nara-school op, met de meest prominente figuur van Unkei (beelden van de bergen Muchaku en Seshin). De architectuur was eenvoudiger, functioneler, minder luxueus en sierlijk; de Zen-invloed leidde tot de zogenaamde Kara-yo stijl. Bijzonder opmerkelijk is het vijf grote tempelcomplex van Sanjūsangen-dō (1266). De schilderkunst werd gekenmerkt door meer realisme en psychologische introspectie, met de ontwikkeling van de portretschilderkunst en de landschapsschilderkunst in het bijzonder.
      • Muromachi of Ashikaga periode (1333-1573): in deze periode kende de schilderkunst een grote bloei, in het kader van de Zen-esthetiek. De aguada-techniek overheerste, een perfecte transcriptie van de Zen-doctrine, die in landschappen trachtte weer te geven wat ze betekenen eerder dan wat ze voorstellen, waarbij Sesshū, de auteur van portretten en landschappen, veel bekendheid genoot. Vermeldenswaard is ook de Kanō-school, die de aguada-techniek toepaste op traditionele thema’s. De architectuur onderscheidde zich door haar elegantie, met de statige herenhuizen van het Kinkaku-ji (Gouden Paviljoen) en het Ginkaku-ji (Zilveren Paviljoen) in Kyoto, en het Zuiho-ji Schrijn. De kunst van het tuinieren was sterk ontwikkeld, het aardewerk van Seto was voortreffelijk, en lakwerk en metaalbewerking werden belangrijk.

De Japanse literatuur bleef beïnvloed door de Chinese literatuur, vooral in de poëzie, waar de grootste produktie in de Chinese taal was, die als beschaafder werd beschouwd: Kaifuso (Tedere Herinneringen aan Poëzie, 751), een bloemlezing van verschillende dichters. In de Heian-periode beleefde de Japanse literatuur een opleving, waarbij het verhaal de belangrijkste plaats innam: Genji Monogatari (Vertelling van Genji) van Murasaki Shikibu is een klassieker in de Japanse literatuur, waarin de wereld van de adel wordt beschreven in eenvoudige taal, soms erotisch van toon. De poëzie van die periode werd gebundeld in de keizerlijke anthologie Kokinshu, waarin de natuur centraal stond, geschreven in waka (een samenstelling van 31 lettergrepen). In de Kamakura-periode werd de literatuur beïnvloed door de voortdurende feodale oorlogen, wat tot uiting komt in een verhaal met een pessimistische en desolate toon: Kamo no Chomei’s Hojoki (Vertelling van mijn hut). Opmerkelijke werken uit de Muromachi periode zijn Yoshida Kenkō’s Tsurezuregusa (Essays in Leisure) en de anonieme Sannin Hoshi (De Drie Priesters).

Nō theatervoorstelling bij Kasuga Grand Shrine (Nara).
Shukei-sansui (Herfstlandschap), door Sesshū Tōyō.
Voorbeeld van beeldhouwwerk uit de Kamakura-periode: Twaalf hemelse generaals.12de-13de eeuw.

In de 14e eeuw verscheen in het theater een vorm van drama die werd genoemd, een lyrisch-muzikaal drama in proza of vers, met een historisch of mythologisch thema. Het ontstond in de oude kakura-dans en Shinto-liturgie, maar werd later geassimileerd door het boeddhisme. Het wordt gekenmerkt door een schematisch plot, met drie hoofdpersonen: de hoofdpersoon (waki), een rondtrekkende monnik en een tussenpersoon. Het verhaal wordt voorgedragen door een koor, terwijl de hoofdrolspelers optreden met gebarentaal en ritmische bewegingen. De decors zijn sober, in tegenstelling tot de pracht van kostuums en maskers. De belangrijkste exponent was Chikamatsu Monzaemon.

In de muziek bracht de komst van het boeddhisme vreemde invloeden met zich mee, en er ontstonden twee stromingen: de linkse muziek, van Indische en Chinese oorsprong; en de rechtse muziek, van Manchu- en Koreaanse oorsprong. Deze stromingen maakten gebruik van instrumenten zoals de biwa (luit met korte hals), taiko (Japanse trommel), kakko (Chinese trommel), shôko (gong), sô-no-koto (citer), koma-bue (fluit), hichiriki (hobo), ôteki (dwarsfluit) en shô (blaasorgel). Er was ook een grote verscheidenheid aan soorten traditionele muziek: twee van de oudste stijlen waren shōmyō (“dikke mannen zingen”) en gagaku (“grappige muziek”), beide uit de Nara- en Heian-perioden. Daarnaast wordt gagaku onderverdeeld in sōgaku (instrumentale muziek) en bugaku (muziek en dans).

Zuidoost-Azië
Angkor Wat Tempel, een belangrijk wapenfeit van de Khmer kunst.

In Zuid-Oost-Azië liep de kunst tussen de hindoeïstische en de boeddhistische traditie, terwijl in de 15e eeuw de islam zijn intrede deed, vooral in Indonesië. In de inheemse culturen van de Brons- en IJzertijd, waarvan weinig is overgebleven, is de Chinese invloed duidelijk, terwijl de Indische invloed vanaf de 6e eeuw begint door te dringen.

        • Khmer-kunst :Khmer-koninkrijk bevond zich in Cambodja en bereikte zijn hoogtepunt tussen de 8e en de 12e eeuw. De belangrijkste manifestatie ervan is het schitterende complex van Angkor Wat (1113-1150), een tempelstad gewijd aan Vishnu, waarvan de planimetrie het universum voorstelt. De centrale tempel wordt omringd door vier kleinere heiligdommen, bekroond door torenspitsen geïnspireerd op de Indiase śikhara, gebouwd van kalksteen met ijzeren klemmen. Ook de gebeeldhouwde versieringen in reliëf zijn zeer opmerkelijk.
        • Thaise kunst: dit is de kunst die in Siam (Thailand) is ontwikkeld en wordt gekenmerkt door een verticale architectuur van langwerpige en puntige vormen, met een toren-reliek (prang), zoals de tempel van Vat Sri Sampet (16e eeuw). De bronzen en met bladgoud versierde Boeddhabeelden, zoals die in Sukhothai (14e eeuw), zijn opvallend.
        • Cham kunst: ontstaan in het Champa koninkrijk (Vietnam). In de 8e-10e eeuw werd het beïnvloed door het Hindoeïsme (Dông-Dương klooster). In de 12e eeuw overheerste de Khmer-invloed in de vorm van harmonieuze, sober versierde architectuur.
        • Birmese kunst: In Birma is de Chinese invloed meer voelbaar, zoals in het gebruik van het kruisribgewelf. Er werd gebruik gemaakt van met stucwerk beklede baksteen, waarop de versiering werd aangebracht. De klassieke periode was de heidense periode (10e-13e eeuw), waarin de stūpas, die cilindrisch, kegelvormig, halfrond, bolvormig of klokvormig kunnen zijn (Ananda Tempel, 12e eeuw), bijzonder opmerkelijk zijn.
        • Indonesische kunst: Er was een vroege Indische invloed, hoofdzakelijk Gupta, zoals te zien is in de stūpas met klokkoepels. De meest bloeiende periode was tussen de 7e en de 10e eeuw, vooral op Java, waar de Sailendra-dynastie het boeddhisme overnam en de tempel van Borobudur bouwde, de grootste stūpa ter wereld, 120 meter lang aan elke kant en 35 meter hoog, met 1500 bas-reliëfs en 400 boeddhabeelden. Tussen de 10e en de 15e eeuw overheerste het Hindoeïsme opnieuw, met een meer verticale architectuur met reliëfversiering, met name grafmonumenten (chandi), zoals die te Shwentar en Kidal. In de 15e eeuw werd de Islam geïntroduceerd, met grafstenen en nieuwe architectonische typologieën, zoals de Sendang Duwur Moskee.
Thaise kunst: Wat Phra Kaew tempel, Bangkok.
Cham kunst: Po Klaung Garai Tempel, Phan Rang (Vietnam).
Birmese kunst: Shwedagon Pagode, Rangoon (Birma).
Indonesische kunst: Borobudur tempel (Indonesië).
Oceanië
Moai bij Rano Raraku, Paaseiland.

In deze periode zette de Polynesische expansie zich voort naar de periferie van de oceaan (Nieuw-Zeeland, Kermadec-eilanden, Chatham-eilanden). Er was een grote culturele en artistieke verscheidenheid: alleen al in Melanesië bijvoorbeeld waren er meer dan 1.000 verschillende etnische groepen. De meeste artistieke manifestaties waren ritualistisch van aard, met animistische of polytheïstische dansen en ceremonies. Micronesië produceerde uitgebreide architectonische complexen met stenen sculpturen en megalieten. In Yap (Caroline-eilanden) verscheen een munt van steen bestaande uit grote stenen schijven met een centraal gat. Op Guam en de Marianen-eilanden waren huizen op stenen zuilen (latte) prominent aanwezig. In Hawaii werden grote tempels (heiau) gebouwd, met houten beelden tot drie meter hoog die hun goden voorstelden. Op de Marquesas-eilanden bestond een soort megalithische huizenbouw op stenen platforms, met grote antropomorfe beelden. In Nieuw-Zeeland ontwikkelden de Maori een soort houtsnijwerk met figuren van politieke en religieuze leiders, alsmede gebeeldhouwde nefriethangers (hei tiki). Vermeldenswaard is tenslotte de bouw op Paaseiland van de beroemde monolithische hoofden (moai), waarvan er tussen 900 en 1600 zo’n 600 werden opgericht. Het zijn figuren van 4 of 5 meter, die werden geplaatst op stenen platforms die dienden als basis voor de tempels (ahu) van de voorouderverering.


Naar boven

Verwant aan dit onderwerp:

Annotations

This was one of the stories in the non-commercial website spaanseverhalen.com. The stories in this website are not static, the stories will be changed regularly, please look at this notice:

        • Last updated 2023-09-29

Coralma*

Sources and references:
The mostly foreign texts from wikipedia are available under the Creative Commons Attribution-Share Alike licence. I have translated, mixed, and often supplemented these texts with my own knowledge, and experience, gained during the time I live in Spain, and work on these articles.
Other source references may also be included, which may be things that I, while researching the articles, have read and incorporated into these texts

These texts are available under the licence Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen 3.0. CC BY-SA 3.0

The photos/images are licensed under Wikimedia Creative Commons: CC0 1.0CC BY 1.0, CC BY-SA 1.0, CC BY 2.0, CC BY-SA 2.0, CC BY-NC-SA 2.0, CC BY 2.5, CC BY-SA 2.5, CC BY 3.0, CC BY-SA 3.0, CC BY 4.0, CC BY-SA 4.0, Free Art License 1.3, GNU version 2, GNU version 3 or Public Domain

If you click on one of the links below, you will find the full information of these photos/images, the author, or the license.

Coralma*, is own work that mostly can be found as a CC0 1.0 or CC BY-SA 4.0 file in Wikipedia Commons.


Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.

Eetsnob

eten met passie

Jan Woordenaar Bontje - CULTUUR

Aforismen, bontjes, columns, gedachten, gedichten, haibun, haiku, kyoka, literatuur, poëzie, proza, snelsonnetten, tanka.

De niet genomen weg

Fietsen, wandelen, reizen, foto's, gedachten en meer.

De niet genomen weg

Fietsen, wandelen, foto's, gedachten en meer.

MONTSE ANTARES BLOG CINEMA

BANDAS SONORAS.. SOUNDTRACKS.. Y MÁS